Pieter Faddegon (1807-1889)

Pieter Faddegon (1807-1889)


Pieter Faddegon

(1807-1889)

Biografie van een gedreven uitvinder

Molens en Zuiderzeeplannen


Inleiding

In de familie werd het verhaal verteld, dat er lang geleden een oom geweest was, die plannen had gemaakt voor het droogleggen van de Zuiderzee. Hij zou ook een molen hebben uitgevonden, die daar dan voor gebruikt kon worden. Voor hem was dit alles echter een mislukking geworden, omdat de plannen gestolen werden, zodat hij berooid achter bleef.

Toen ik mij eind jaren ’80 in de genealogie van mijn familie verdiepte, vond ik inderdaad een Pieter Faddegon, die medio 19e eeuw als een van de eersten plannen tot drooglegging van de Zuiderzee had gepubliceerd. Er was zelfs een straat naar hem genoemd in Emmeloord!

Onderzoek bij de bibliotheek van de TU te Delft leverde een aantal publicaties van deze Faddegon op, waaronder, behalve de genoemde Zuiderzeeplannen, ook een beschrijving (uit 1846) van een wateropvoerwerktuig, genaamd “Waterbraker”. Een omstandig verhaal, voorzien van aktes van proefbemalingen met notabelen als getuigen, en voorzien van een paar eenvoudige tekeningen van de molen.

Via mijn familie kwam ik, tot mijn verrassing, in het bezit van een handgeschreven biografie van deze Pieter Faddegon. De oudste broer van mijn grootvader, Johan Melchior Faddegon, bleek de beschikking te hebben gehad over een briefwisseling met de familie van (zijn oud-oom) Pieter. Op basis van deze brieven, aangevuld met naspeuringen in zijn directe familie, maakte hij in de jaren ’30 een uitgebreide levensbeschrijving van Pieter Faddegon.

Rond 1990 ben ik begonnen de in die biografie genoemde gebeurtenissen met feiten uit andere bronnen te verifiëren en aan te vullen.
In het Nationaal Archief werd correspondentie aangetroffen over een octrooiaanvraag op de “waterbraker”.
Uit de archieven van de burgerlijke stand konden namen en data van de gezinsleden worden toegevoegd.

Naarmate de digitalisering van de archieven in de loop der jaren vorderde, kwamen ook steeds meer andere bronnen beschikbaar, zoals de uitgebreide krantencollectie op “Delpher”. De krantenberichten over de waterbraker vormen een verhaal op zich; een omvangrijke selectie is daarom opgenomen op deze pagina.
De Stichting Molendocumentatie was een belangrijke aanvullende bron bij de naspeuringen in de Nederlandse molengeschiedenis.

Hoe het dagelijks leven van Pieter en zijn gezin er heeft uitgezien, daarvan kunnen we iets terugzien in hetgeen oom Johan uit de eerder genoemde brieven heeft overgenomen. Veel daarvan is uiteraard niet verifieerbaar en is gekleurd door de wijze waarop Pieter Faddegon zijn eigen geschiedenis op papier heeft willen zetten.

Een verkorte versie van deze webpagina is gepubliceerd in: “Molinologie – Tijdschrift voor molenkunde” nr 52 van november 2019 onder de titel: “De waterbraker van Pieter Faddegon – een bijzonder wateropvoerwerktuig”.

De jeugd

Pieter Faddegon werd op 30 juli 1807 in Gorkum geboren. Zijn ouders, Pieter Faddegon en Lena Belia Leemschot, waren daar een half jaar eerder komen wonen, samen met twee oudere broertjes, Johannes (1803) en Barend (1805). Vader Pieter was horlogemaker en was afkomstig uit Dordrecht. Daar was hij in 1804, dus in de tijd van de Bataafse Republiek, uit vertrokken. Hij zou met zijn gezin nog ettelijke keren verhuizen, op zoek naar een betere toekomst. De geschiedenis van Pieters ouderlijk gezin wordt uitgebreid beschreven op de pagina over Familie Faddegon-Leemschot.

Overstroming te Gorinchem 1809In februari 1809 was er in Gorkum een grote watersnood, doordat het kruiend ijs vanaf de Merwede door de dijken brak en de stad Gorkum instroomde. Het gezin, dat op de ernstig getroffen Langendijk woonde, verloor daarbij alle bezittingen.
Eind 1811 vertrok het gezin, inmiddels uitgebreid met een dochter (Walburg), naar Gouda. Daar kwam in 1812 zoon Leendert ter wereld.

Het waren moeilijke tijden voor een horlogemaker: de Franse bezetting en de blokkade van de handel met Engeland maakten, dat ook de gegoede burgerij minder te besteden had, zodat er op aanschaf en onderhoud van uurwerken werd bezuinigd. In de volgende jaren was de familie achtereenvolgens gevestigd in Gouda, Oud-Beijerland, Vlaardingen, Schiedam, West-Barendrecht, Ridderkerk, Veenendaal, Utrecht en Haarlem.

Via Oud-Beijerland en Vlaardingen, waar de zaken nog redelijk goed leken te gaan, kwam de familie in 1819 in Schiedam terecht in het armste deel van deze stad. Hier overleed de oudste zoon Johannes op 16-jarige leeftijd, waarschijnlijk als gevolg van gebrekkige medische zorg, “aan een bloedspuwing”.

Het onderwijs van Pieter Faddegon verliep met horten en stoten. Door de vele verhuizingen en de steeds weer andere onderwijzers had hij uiteindelijk misschien in totaal maar één jaar schoolonderwijs genoten.
Door het trekkende leven had hij echter veel praktisch inzicht gekregen, vooral in de waterhuishouding van het natte deel van Nederland.
Zo bleek hij bijvoorbeeld in staat de breedte van een rivier of kanaal nauwkeurig in te schatten. Omdat hij vaak van Barendrecht naar Rotterdam of naar Dordrecht moest lopen, had hij de lengte van zijn voetstap afgeteld en vergeleken met de mijlpalen. En tot verbazing van velen kon hij ook de inhoud van een hoop zand of de hoogte van een huis of een dijk vrij goed inschatten. Hij kende het aantal watermolens evenals hun opvoerhoogte en wist welke molen het meeste water opvoerde.

Al heel jong was Pieter, net als zijn broers, werkzaam in het horlogemakersbedrijf van zijn vader.
Pas nadat het gezin zich in Utrecht vestigde, zijn vader een filiaal opende in Veenendaal en zijn oudere broer een zaak opzette in Wijk bij Duurstede, begon de maatschappelijke toestand van de familie iets te verbeteren. Pieter moest daarbij wel, om de week, in een van de drie winkels de zaak waarnemen, hetgeen voor Utrecht-Veenendaal een wandeling van zes uur vergde.

de Utrechtse hoogleraar Gerrit Moll (1785-1838)Zijn vader, die in Dordrecht onder betere tijdsomstandigheden was opgegroeid, had een goede naam bij de gegoede burgerij, bij wie hij aan huis kwam voor het onderhoud van de uurwerken. Daardoor kwam ook de jonge Pieter eens in contact met een hoogleraar, die na een gesprek met hem onder de indruk was van zijn snelle begrip. Waarschijnlijk was dit prof. G.Moll, directeur van de sterrenwacht te Utrecht. Toen deze er achter kwam, hoe weinig onderwijs Pieter had genoten, zond hij hem vervolgens met een aanbevelingsbrief naar een bemiddelde man. Deze besloot hem te willen betalen voor het ontbrekende onderwijs en hem daarna een studiebeurs te schenken, zodat zijn ouders alleen nog voor kleding en voeding hadden te zorgen.
Dit plan ging helaas niet door, omdat Pieter sr. zijn zoon in de zaak niet wilde missen.
Oudegracht Utrecht (18e eeuw)
Eind 1924 overleed Pieters moeder, 50 jaar oud. Zij woonden toen in Utrecht aan de Jans Brug Wijk C No 6 (thans Oudegracht 109). Volgens een familieverhaal zou er sprake zijn geweest van zelfmoord.
Zijn vader kreeg (of had?) een relatie met een twintig jaar jongere vrouw, Maria Johanna Braamhorst.

Kort daarop moest het huis in Utrecht worden afgebroken.
De familie vestigde zich in Haarlem: er was een horlogemaker overleden, wiens zaak op de Barteljorisstraat Pieter sr. kon overnemen. Daar werd Pieters halfzusje Alida geboren.

Feest Marktplein Haarlem tgv opening tentoonstelling 1825 (Wybrand Hendriks)In 1825 werd in Haarlem “De Algemeene Tentoonstelling van Voorwerpen van Nationale Nijverheid” georganiseerd. Deze zou op Pieter een diepe indruk hebben gemaakt: Hij bezocht die alle dagen van de ochtend tot de avond. Wellicht was hij ook hier al geïnteresseerd in de molenmodellen, zoals ingestuurd door Pieter Raat, een polderbaas die vooral bekendheid zou krijgen door de vervijzeling van de strijkmolens van de Heerhugowaard.

In 1826 werd Pieter gekeurd voor de nationale militie. Daardoor weten we dat hij 1,65m lang was en blond haar en blauwe ogen had. Door lichamelijke gebreken werd hij voor één jaar vrijgesteld en door aanhoudende bloedspuwingen en dysenterie werd hij tenslotte afgekeurd.

Op eigen benen

Den Helder ca.1890In 1826 verliet Pieter Faddegon het ouderlijk huis om in Den Helder een horlogemakersbedrijf op te zetten, met de bedoeling daarmee zijn familie te steunen. Hij bezat niet meer dan wat geld en enkele horloges in koperen kasten. Ondanks concurrentie van collega’s in deze destijds kleine gemeente lukte het hem, nog geen 20 jaar oud, een goed lopende zaak op te zetten.

Na de geboorte van een tweede halfzusje, Johanna, trouwden zijn vader en stiefmoeder alsnog. Pieter verbleef weer enige tijd bij hen in Haarlem, nu in de Smedestraat, maar in 1929 vertrok hij op nieuw naar Den Helder.
Daar begon hij ook met een onderzoek naar watermolens, maakte modellen van wateropvoerwerktuigen en merkte daarbij op, dat het rendement vaak gering was.
Het Nieuwediep 1828Toen hij eens, op een zondagmiddag, aan de Helderse zeedijk zat te mijmeren, viel zijn blik op een draaikolk. Dit zou de inspiratie zijn geweest voor het toepassen van de middelpuntvliedende kracht voor het opstuwen van water. Vele jaren later leidde dit tot een model van de molen, die hij de Waterbraker zou noemen.
Baron van der Capellen
De biografie van oom Johan vermeldt over deze Helderse periode ook een platonisch aandoende liefdesrelatie (“een meisje dat hij in een raam van een deftig huis zag zitten”), maar van wie de vader niets van Pieter moest hebben, en een ontmoeting met Baron van der Capellen, voormalig gouverneur-generaal van Indië, die hem zou hebben voorgesteld naar Indië te vertrekken. Hierover is niets naders bekend, zij het dat Pieters vader vast bezwaar zal hebben gemaakt, omdat hij daarmee een belangrijk deel van zijn broodwinning kwijt zou zijn.

Pieter keerde wederom terug naar Haarlem, ditmaal naar de Koningstraat. Zijn vader vertelde hem, dat hij een meisje kende, Elizabeth Fortges, dat misschien wel met hem zou willen trouwen en die ook enig vermogen bezat. Hij adviseerde Pieter een bezoek aan haar vader te brengen.
Elizabeth was twee jaar jonger dan Pieter en woonde vlakbij in de Paarlaarsteeg. Ze was de dochter van Jacobus Fortgens, klerk in de bank van lening, en wijlen Judith van Kanegom.

In oom Johans biografie lezen we over de relatie een aantal details, die in een hedendaagse soap niet zouden misstaan: intrige en bedrog door toedoen van de stiefmoeder van het meisje, en suïcidepogingen door verdrinking en vergiftiging. Ook het meisje in Den Helder was weer in beeld, zodat Pieter voor ingewikkelde keuzes werd geplaatst. Uiteindelijk zou alles worden opgehelderd en bijgelegd.

Houttil vlnr 32-30-28 ca.1910Pieter en Elizabeth trouwden op 1 mei 1829 in Haarlem, in aanwezigheid van de beide vaders. Na het huwelijk vestigden ze zich in Alkmaar in de Houtilstraat (thans Houttil) achter de Waag, wijk B nummer 221. Waarschijnlijk woonden ze daar op een enkele kamer, want op hetzelfde adres woonde het gezin van Matthijs Blik, winkelier, 56 jr met 3 volwassen dochters. Het pand bestaat nog steeds (huidig nummer 32).

De eerste huwelijksjaren waren niet bepaald gelukkig. De oorlog met België zorgde ook in economisch opzicht voor de nodige problemen. En de lichamelijke en psychische gezondheid van Elizabeth liet zeer veel te wensen over.
In 1830 werd hun eerste dochter geboren, Petronella Elizabeth (Piet-Bet), een erg klein en zwak kindje, dat uiteindelijk toch in leven bleef.
Het gezin verhuisde naar het pand op de Houttil B 220 (huidig nummer 28), waar zij nu behalve zelfstandige woonruimte ook een winkelruimte hadden. Daar werd in 1831 zoon Pieter Jacobus Johannes geboren, die ook heel tenger was. Enkele weken na de geboorte van zijn zoon werd Pieter door bloedspuwingen dermate verzwakt, dat hij bijna stierf. Terwijl Elizabeth zich geheel en al met hem belastte, vergat zij de zorg voor het kind, zodat het, nog geen twee maanden oud, kwam te overlijden.

De eerste modellen van de waterbraker

In zijn ijldromen had Pieter een groot aantal werktuigen gezien, maar het kostte hem veel moeite er iets van op papier te tekenen. Toch was Elizabeth erg onder de indruk van een zorgvuldig uitgevoerde tekening. Zij oordeelde, dat Pieter er beter aan deed “zulke zaken niet in het graf mee te nemen”. Ze zouden allemaal zeker een grote toekomst tegemoet gaan, als hij hiermee de algemene belangen wist te bevorderen.

Hij besloot dan ook een model van zijn Waterbraker te maken.
Op een avond zei hij tegen Elizabeth, dat hij die nacht zover hoopte te komen, dat het ontwerp water op kon voeren. Hij moest beloven haar te wekken als het zover was. Omdat het vroor, had hij op de kachel een kuip water verwarmd. Hij liet zijn toestel in deze kuip draaien en met een eerste spetterend succes: Elizabeth, die hem met een kaars bijlichtte, ontving een nat pak.

Doelenveld te Alkmaar door B.G.ten Berge - 1870Na veel experimenteren wist hij een model te maken, dat door middel van handkracht het water ruim 60 centimeter opvoerde en een kuip van 45 emmers in een halve minuut opmaalde.
Pieter besloot zijn uitvinding openbaar te laten keuren en vroeg de burgemeester en de wethouders van Alkmaar zijn toestel te komen bekijken. Men besloot op het Doelenplein een openbare proef met het werktuig te houden. Het werd in een kuip water geplaatst, die vervolgens in minder dan een halve minuut werd leeggemalen. Nadat de proef enige malen met hetzelfde resultaat herhaald was, werd hem namens burgemeester en wethouders een attest uitgereikt, gedateerd 1 juni 1838.

Baron H.M. De KockMede op aansporen van Elizabeth wilde hij nu octrooi op zijn uitvinding nemen. Hij ging daartoe op audiëntie bij Z.E. de Kock, Minister van Binnenlandse Zaken.
Deze had een grote landkaart van Nederland hangen en Pieter maakte van de gelegenheid gebruik de Minister opmerkzaam te maken op de mogelijkheid om de Zuiderzee van de Noordzee af te sluiten door de Noord-Hollandse en Friese eilanden met zeedijken te verbinden en zodoende de Zuiderzee droog te leggen. Amsterdam zou hierdoor van de Noordzee afgesloten zijn, maar een kanaal, dat door het IJland, naar Halfweg, naar het Sparendammerhuis en vervolgens naar strandpaal 57 kon lopen, zou die stad met de zee kunnen verbinden. De Minister raadde hem aan dit plan uit te werken en “wilde hem gaarne met een en ander behulpzaam zijn”.
Scheveningsebrug in 1850
Inmiddels had Pieter Faddegon een groter model van de waterbraker gemaakt, dat in Den Haag bij de Scheveningse Brug op een bleek beproefd werd. Bij die gelegenheid werd in één minuut 1246 liter water een meter opgedreven.
Hij wist zo uit ervaring, dat vergroting van het werktuig zonder bezwaar kon plaatsvinden.

Mient B9 (rechts) ca.1818

Voor het gezin van Pieter en Elizabeth leken ook betere tijden te zijn aangebroken. Sinds 1833 woonden ze op de Alkmaarse Mient, waar in dat jaar dochter Lena Maria Catharina (Leentje) werd geboren. Vier jaar later volgde dochter Walburg Johanna (Walletje).

Pieters vader had zich in 1830 met zijn tweede gezin in Hoorn gevestigd, waar het werd uitgebreid met een dochter en een zoon. Ook Pieters zus Walburg woonde enkele jaren in Hoorn met haar elf jaar oudere echtgenoot, de apotheker Jan Jacob van Dijk.
Pieters broers Barend en Leendert hadden hun eigen horlogezaken in respectievelijk Gorkum en Utrecht.

De volkstelling van 1839 vermeldde, dat op de Mient nummer 9 behalve Pieter en Elizabeth, hun drie dochters en een dienstbode, ook Pieters halfzus Johanna (12 jaar oud) woonde. Vader Pieter sr. was in augustus van dat jaar in Hoorn overleden, 59 jaar oud. Om zijn weduwe enigszins te ontlasten (de jongste kinderen waren 8 en 6 jaar oud), werd Johanna tijdelijk bij haar halfbroer ondergebracht.
In de volkstellings-registratie werd onder “Beroep of middelen van bestaan” bij Pieter vermeld: “Uurwerkhersteller en geoctroyeerd Waterwerktuig Fabricant”. Pieter had zich duidelijk ingespannen de volksteller te overtuigen van het belang van deze omschrijving.
Pieter leek naast zijn inzet voor zijn uitvindingen, voldoende horlogemakerswerk te hebben. In de Opregte Haarlemsche Courant van 1839 plaatste hij zelfs een advertentie met de tekst: “gevraagd een Kleinwerkers-knecht, vast werk begerende.”

Octrooi-aanvraag

In 1838 had Pieter Faddegon een octrooi-aanvraag ingediend voor de waterbraker. De afhandeling ervan vorderde weinig, de stukken verhuisden van de ene ambtenaar naar de andere.

Waterbraker uit octrooi-aanvraag 1838

In het Nationaal Archief is de volledige correspondentie teruggevonden. De behandeling beslaat de periode 16 juni 1838 tot en met 26 februari 1839 en loopt via 20 afzonderlijke stukken. Daarin troffen we de tekening aan van de waterbraker en een omstandige beschrijving met de titel:
“Beschrijving van een nieuw en verbeterd waterwerktuig genaamd de Perpendiculaire dubbele trechter vijzel of waterbraker geïnventeerd en vervaardigd door Pieter Faddegon Jr. wonende te Alkmaar wijk B No 9.”

Een transcriptie van de octrooiaanvraag en de belangrijkste punten uit de beschrijving zijn met deze link in te zien.

A. Lipkens rond 1845Toen de aanvraag om octrooi naar de Raadadviseur, de heer Lipkens, verwezen was, ging Pieter naar hem toe om de zaak wat te bespoedigen, daar hij al veel tijd verloren had. Lipkens vroeg hem hoe hij op zijn uitvinding gekomen was, waarop deze over zijn verschillende onderzoekingen vertelde. Hij verbaasde zich over de geringe opleiding van Pieter, woonde ook een proefmaling bij en toonde zich heel enthousiast.

Kort daarna kwam een besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken. Men zou Pieter een kosteloos octrooi schenken voor vijf jaar. Hij ging op audiëntie, bedankte Z.E., maar liet weten, dat hij graag een octrooi voor vijftien jaar had gewild en de kosten daarvan wilde dragen. De Minister werd boos, Pieter kwam opnieuw bij de ambtenaren van het Departement terecht en ondervond daar weer de nodige tegenwerking. Toch kreeg hij uiteindelijk, in 1839, het octrooi: de kosten bedroegen zeshonderd gulden plus vier gulden leges. Nadat hij dit betaald had, werd hem een gratificatie van driehonderd gulden geschonken, de verdienste van zijn uitvinding in aanmerking genomen.

Pieter had bij de Maatschappij van Nijverheid in Haarlem een tekening van zijn watermolen ingediend met een verslag van de proeven, bestemd voor de jaarvergadering van dat genootschap. Deze besloot echter, dat “op dit ontwerp niet kan worden geattendeerd, vermits de uitvinding, hoezeer dezelve door de inzender oorsprongelijk mogt zijn bedacht, geene nieuwe is, en het op goede gronden twijfelachtig voorkomt, of men van deze machine meer kan verwachten dan van anderen, die, volgens een soortgelijk beginsel, zijn ingerigt.”

Het Buitenveldje bij Broek op Langendijk

Zijn zwager, de tien jaar oudere apotheker Jan Jacob van Dijk, bood hem zijn deelgenootschap aan. Samen richtten zij een Vennootschap op tot het fabriceren en doen maken, mitsgaders verkoopen van voormelde Waterwerktuigen, en het aankoopen der daartoe benoodigde Materialen.
De Firma Faddegon en Van Dijk in Compagnie werd gevestigd te Alkmaar.
Een samenvatting van de oprichtingsacte werd in de Haarlemsche Courant gepubliceerd.
Broek op Langendijk - 1869
Ze besloten een buitendijks poldertje ‘het Buitenveldje’ onder de gemeente Broek op Langendijk te kopen, twee bunders (=2 ha) groot.
Het poldertje wordt in het Aardrijkskundig Woordenboek als volgt beschreven: Buitenveldje – pold. in het balj. der Nieuwburgen, prov. Noord-Holland, arr. en kant. Alkmaar, gem. Broek-op-Langendijk.

Uit de kadasternummers blijkt, dat het gaat om de kavels grond waar nu de huizen aan het begin van de Prins Hendrikkade staan.

Het poldertje was vruchtbaar, maar was onbruikbaar doordat het water ’s winters tot twee meter steeg. Ze kochten het voor 1600 gulden, waar voor 100 gulden nog een hoek rietland bijgetrokken werd.

Het bleek moeilijk molenbouwers te vinden die voor hen wilden werken: zij zouden bevreesd zijn dat Pieter Faddegons werktuig de ondergang van hun beroep zou worden. Toch kwam het molentje gereed. Er bleek echter vooralsnog geen deskundige bereid te zijn tijd vrij te maken om het te komen bezichtigen. En Pieter werd alweer door een bloedspuwing getroffen, die hem aan het randje van de dood bracht.

Maar op 10 oktober 1839 vond dan toch een eerste proefmaling plaats, waarbij vier molenmakers als getuigen aanwezig waren: Cornelis de Graaf en Cornelis van de Stad, beiden uit Zaandijk, W. de Gooijer uit Stormmeer en L.Gorter uit Wormerveer. In de akte werd vermeld, dat er bij een opvoerhoogte van 1.80m en bij 60 enden gemiddeld 16,4 m³ water per minuut werd opgebracht. Het molentje had een gevlucht van 55 voet, dus ongeveer 16,5 meter. De molenmakers deden aanbevelingen voor verbetering, met name wat betreft de overbrengingsverhouding.

Uiteindelijk vond men enkele notabelen uit Alkmaar en omgeving bereid om naar een volgende versie van de molen te komen kijken. Op 21 maart 1840 werd de oppervlakte van het water in het poldertje opgemeten door de landmeter Arie van Diggelen en door hem bepaald op 5350 m². In aanwezigheid van de burgemeester van Opdam, Jan Haarselhorst, werd een nieuwe proefmaling gehouden. Resultaat: 36 m³ per minuut bij 85 enden. In grote mate van détail werd verslag gedaan van het verloop van de metingen. Daardoor kon, achteraf, ook worden vastgesteld dat er bij het peilen van de waterstand nadat de molen was stilgezet, niet gewacht was tot het eventuele verhang in de aanvoer zich had kunnen opheffen. Het duurt namelijk altijd enige tijd voordat het peil in het aanvoerkanaal weer op zelfde hoogte is als in de achterliggende polder.

Ook bleek het molentje nogal zwak geconstrueerd: middenspil en bovenrad liepen gevaar van te breken. De aanwezige molenmakers merkten opnieuw op, dat het werktuig een betere molen waardig was.
Er werd van de proefmaling een akte opgemaakt, die in het Handelsblad en de Opregte Haarlemsche Courant verscheen. Dit alles kostte wel weer meer dan 100 gulden aan notaris- en andere kosten. (De betreffende actes zijn opgenomen op deze pagina.).

Op een volgende proefmaling, ruim een jaar later op 29 juli 1841, was een achttal getuigen aanwezig, waaronder wederom de landmeter Arie van Diggelen. Het molentje had nu een gevlucht van 15,6 meter. Er was van drie kanten vrije toeloop van water. De roeden werden met drie vierde zeilen gedekt en er werd, nadat de peilschalen waren afgelezen, gedurende 15 minuten bij een west-zuidwesten wind met 80 enden gemalen. Daarna werd 45 minuten gewacht, waarna werd vastgesteld dat het peil 7,6 cm was gezakt. Bij een opvoerhoogte van 1,92m was nu per minuut gemiddeld 27,38 m³ water opgebracht.
Dat is vergelijkbaar met de prestaties van een forse schepradmolen.

Baron van Lijnden van Hemmen en de Haarlemmermeer

Haarlemmermeer (Atlasmaior)
De ruchtbaarheid die er rond Pieters uitvinding was ontstaan, maakte dat hij werd uitgenodigd bij een grote aannemer in Haarlem om zijn werktuig te demonstreren. Na afloop van een proefneming bleek, dat men bezig was een overzicht te maken van mogelijke toepassingen bij het droogleggen van het Haarlemmermeer. Pieter mengde zich nadrukkelijk in de discussie met een aantal aanvullende ideeën. Later hoorde hij, dat er aan de Regering een voorstel was gedaan voor de drooglegging waarin ook zijn ideeën waren verwerkt, maar dit had schipbreuk geleden.

Pieter Faddegon kreeg de raad, Baron van Lijnden van Hemmen te bezoeken.
F.G.van Lijnden van HemmenDeze waterbouwkundige was al rond 1820 actief bij het maken van plannen voor de drooglegging van het Haarlemmermeer.
Ondanks zijn tachtigjarige leeftijd woonde Baron van Lijnden een proefmaling bij, was bij die gelegenheid bijna gevallen, maar bleef enthousiast over hetgeen hij zag. Hij bestelde zelf ook zo’n molen, om die op de gracht van zijn landgoed te plaatsen en door paarden in beweging te laten brengen, met als doel meer belangstelling voor Pieter Faddegons uitvinding te wekken. Er volgde een lange briefwisseling tussen beiden en Pieter bracht meermalen een bezoek aan de grote boekerij van Lijnden, die destijds vele, ook zeer oude, kaarten van Nederland bevatte.
Kasteel Hemmen rond 1900
Toen de paardenwatermolen te Hemmen gereed was, verzocht de Heer van Lijnden de Minister van Binnenlandse Zaken om die door ingenieur Lipkens, die was belast met het onderzoek naar de droogmaking van het Haarlemmermeer, te laten testen. Lipkens had al eerder, ten tijde van Pieters octrooiaanvraag, van zijn enthousiasme laten blijken.
Het werktuig werd in beweging gebracht met zes paarden en gaf op bijna 2½ meter hoogte, 6 m3 water per minuut. Helaas mislukte de proef door te weinig paardekrachten en doordat de paarden niet gewend waren op deze manier te lopen.
Baron van Lijnden kreeg veel kritiek. Helaas kon Pieter zelf niet bij de proef aanwezig zijn om de kritiek te weerleggen.
Later zou een van de aanwezigen hebben gezegd, dat hij een ijzeren vijzelmolen en pompen te leveren had en zijn eigen industrie niet tegen kon werken door reclame te maken voor de waterbraker.

In de stukken betreffende de werkzaamheden van Lipkens, als lid van de commissie van beheer en toezicht op de droogmaking van het Haarlemmermeer, bevindt zich een beschrijving van de Waterbraker, zonder verder commentaar. De commissie koos uiteindelijk voor het gebruik van door stoom aangedreven zuigerpompen, op basis van een Engelse uitvinding.

Een ingenieur van de Waterstaat die eens een proefmaling bijwoonde, beklaagde zich over de geringe waardering, die Pieter Faddegon tot dusver kreeg. Daar voegde hij aan toe, dat Pieter alleen ellende van de Waterstaat te verwachten had, daar niets die dienst kon veranderen; andere uitvinders hadden dit ook ondervonden!

Rond 1840 had Pieter opnieuw een ontmoeting Baron van der Capellen, die nu minister van Staat was en die hem aanraadde in Engeland octrooi te nemen, waar hij meer middelen zou kunnen vinden dan in Nederland. Hij stelde hem voor een aanbeveling te geven voor Lord Palmerston, destijds Engelands Minister van Buitenlandse Zaken.
Van de Capellen deed hem ook de suggestie werk te maken van de Akersloter- en Uitgeestermeren, waarvoor de minister een ruim budget meende te kunnen vinden, waarschijnlijk op advies van de Baron van Lijnden. De Burgemeester van Alkmaar vond het plan wel fraai, maar beschouwde het Akersloter-Meer als een watervoorraad, dus onmisbaar.

De Mijdrechtse Droogmakerij benoemde een commissie om proeven te nemen met de waterbraker, maar het bleef bij een plan. De Mijdrechtse Droogmakerij was een reeds sinds eind achttiende eeuw slepend project, dat vele tegenslagen en mislukkingen kende. Ook de gedeeltelijke toepassing van de pas uitgevonden stoommachine daarbij was een onzekere factor. Rond 1840 was een door Koning Willem I benoemde commissie opnieuw aan het werk gegaan, waarbij onder meer de reconstructie en herbouw van de aanwezige windmolens aan de orde kwam. Wellicht was dit de commissie waar Faddegon bij betrokken was.

Waard- en GroetpolderPieter werd uitgenodigd een begroting op te maken voor een stoom-waterbraker, omdat men de Waard- en Groetgronden ten oosten van Winkel vanaf de Wieringerwaard wilde indijken. Volgens zijn inschattingen kon deze indijking echter geen groot voordeel opleveren. Later besloot men hiervoor een windvijzelmolen te nemen, die voor de droogmaling echter te zwak bleek – aldus de biografie.

In “100 jaar Waard en Groet 1844-1944” wordt de geschiedenis van de bemaling van deze polder uitgebreid beschreven. Behalve de mogelijkheid van stoombemaling is daarbij ook de mogelijkheid van een molen met horizontaal gevlucht (systeem Alberdinck) overwogen. De waterbraker wordt in dit artikel overigens nergens genoemd. Uiteindelijk werd inderdaad voor een windvijzelmolen gekozen. Daar deze molen niet op een boezem, maar via een kolk rechtstreeks op zee uitsloeg, kon er alleen bij laag tij worden gemalen. Daarnaast bleken in de loop der tijd de opvoerhoogte en de capaciteit te gering en was de molen ook nog eens op het hoogste punt van de polder geplaatst. Of dit de moeilijkheden waren, die Pieter eerder had voorzien, blijft natuurlijk de vraag.

Bij de verdere plannen met de waterbraker nam voor Pieter de tegenslag en zelfs de tegenwerking van personen met andere belangen steeds verder toe. Hij wendde zich in 1841 nogmaals tot de Maatschappij van Nijverheid met een overzicht van zijn resultaten. Hij verzocht aan te geven in welk werk het beginsel zelf al eerder zou zijn vermeld en hij nodigde een commissie uit om een proefmaling bij te wonen. De Maatschappij achtte het vorige verslag echter voldoende en ging niet op de uitnodiging in.

De watermolen in Broek op Langendijk werd regelmatig beschadigd aangetroffen: nu eens was die opengebroken en bleken de kammen van het bovenwiel afgezaagd, dan was er weer andere schade aangebracht, zodat er water in de polder stond. Het aanstellen van een bewaker zou voor zo’n klein poldertje helaas te duur worden.

Met de gezondheid van Pieter ging het niet goed, hij moest regelmatig het bed houden, waardoor hij ook klanten in zijn zaak begon te verliezen.

molenas Molen de Roos DelftIn Den Haag kwam Pieter in contact met de heren Enthoven.
ijzergieterij Enthoven Den Haag ca. 1890Wellicht was het contact gelegd via een van de horlogemakers uit deze familie, maar interessant bleek voor Pieter vooral de activiteit van Lion Enthoven, die een ijzergieterij had overgenomen, waar ook molenassen gegoten werden.

Tijdens een bezoek aan de fabriek deed Enthoven Pieter het aanbod, opzichter te worden in de fabriek. Hij zou dan een vast salaris ontvangen van vijftig gulden per week. Maar om gezondheidsredenen zou Pieter dit aanbod weigeren.

Amersfoort en de samenwerking met Kloppenburg

Amersfoort KampstraatIn 1843 verhuisde Pieter Faddegon op aanraden van zijn arts naar Amersfoort en vestigde zich met zijn gezin aan de Kampstraat (tegenwoordig de Kamp).
Na de drie dochters Piet-Bet, Leentje en Walletje (resp. 13, 10 en 6 jaar) was het gezin inmiddels aangevuld met een zoon Pieter, een peuter van 2 jaar.

De zaken gingen slecht, het eerste jaar leverde hem 400 gulden op, waar nog 125 gulden huur af ging. Maar het nazien van uurwerken op buitenplaatsen bracht verbetering in zijn gezondheid en de contacten daar bezorgden hem aangename afleiding.

In Amersfoort kregen Pieter en Elizabeth nog vier kinderen: Jakobus (1844), Maria Louisa (1845), Judith (1847) en Johanna (1848). Jakobus en Judith stierven als zuigeling.

Onder de vrienden van Pieter Faddegon behoorden de rector van het gymnasium, Metelerkamp en Jacob Kloppenburg. Kloppenburg (1790-1868) was 53 jaar oud en eigenaar van zeepziederij De Drie Ringen (hoek Drieringensteeg/ Kortegracht). Hij begon op advies van Pieter proeven te nemen om de middelpuntvliedende kracht op het zuiveren van de zeep toe te passen. Kloppenburg probeerde daarbij ook vistraan die uit de Zuiderzee afkomstig was, hetgeen zeer doorschijnende groene zeep gaf. Op den duur bleek deze zeep echter een eigenaardige vislucht te hebben.

In deze periode kwam, mede door de medewerking van Kloppenburg, de publiciteit rond de waterbraker goed op gang. Pieter Faddegon ging een opstel over wateropvoeringswerktuigen schrijven en Kloppenburg en Metelerkamp hielpen hem bij de redactie. Op 26 maart 1846 verscheen een artikeltje in het Handelsblad, waarin de verdiensten van de waterbraker werden samengevat en waarin werd aangekondigd, dat er een boek over dit onderwerp ter perse lag. Op 10 april meldde de Zwolsche Courant: “De Amersfoortsche Heer Faddegon, heeft zijn waterbraker te Amsterdam in ’t lokaal: ‘toevlucht der behoeftigen’ ten toon gesteld. Dit nieuw waterwerktuig trekt overal de meeste oplettendheid en zal misschien ook voor de droogmaking van ’t Haarlemmermeer worden gebezigd.”

Lokaal Toevlucht voor behoeftigenKennelijk bestond er nog hoop op toepassing bij het Haarlemmermeer project. Maar de gekozen expositieruimte wekt bevreemding. Deze instelling “Toevlugt voor Behoeftigen” was opgericht in 1842 en charitatief van aard. Het bestuur, samengesteld uit personen van verschillende gezindten, ontfermde zich over ‘Christen armen’ in een oude stal aan de Passeerdersgracht. Er was een grote slaapzaal voor de mannen, een kleine voor de vrouwen en een gemeenschappelijke eetzaal, waar de tekst “Als wy voedsel en deksel hebben zullen wy blyde en vergenoegd zyn” op de muur stond.

Of Pieter met zijn demonstratiemodel op deze plek het publiek bereikte dat hij nodig had, was dus maar de vraag.

Maar ook in de Bredasche Courant van 12 april eindigde een kort artikel met de opmerking: “[…] door verscheidene professoren en andere autoriteiten te Utrecht, Leyden en Haarlem bezigtigd en onderzocht is [….] , dat dit werktuig niet alleen voor polderwerken, maar ook zelfs voor de droogmaking van het Haarlemmer-Meer mogt gebruikt worden.”

Het boek verscheen op 14 april 1846, gedrukt bij Kloppenburgs neef G.M.P. Londonck te Amsterdam en kreeg veel belangstelling. De kosten bedroegen f 1,80.
de waterbraker

De titelpagina meldde voluit:

Beschrijving van het water-opvoerings-werktuig, genaamd: perpendiculaire dubbele trechter-vijzel of waterbraker, benevens natuur- en werktuigkundige beschouwing over de in gebruik zijnde water-opvoerings-werktuigen, door Pieter Faddegon, Pz. Werktuigkundige te Amersfoort. Met bijgevoegde akten van proefmalingen en eene uitslaande plaat.

de waterbrakerEr volgt een aaneengesloten verhaal van ruim 100 pagina’s, zonder verdere indeling in hoofdstukken. In die tijd een niet ongebruikelijke redactie, maar naar onze maatstaven taai leesbaar. In het wijdlopige betoog met veel herhalingen ligt de nadruk op de inefficiëntie van scheprad- en vijzelmolens, vergeleken met de waterbraker. Dit heeft de auteur nodig, om de essentie van het verschil in werking te verhelderen. De beschrijving van de waterbraker zelf is nogal fragmentarisch en summier.
Aan het slot van het boekje staan de eerder genoemde aktes van proefbemalingen, die enig licht werpen op de prestaties van het werktuig. De uitslaande plaat toont een waterbraker, die wordt aangedreven door een kleine bovenkruier.
Klik hier voor de tekeningen en een korte beschrijving.

Een exemplaar van het boekje werd geschonken aan de Tweede Kamer der Staten Generaal, die besloot “tot plaatsing in de boekerij der Kamer.”

Uit een bericht in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant van 8 mei blijkt, dat er inmiddels ook kritiek was. In een bericht van een zekere heer K. uit Amersfoort (waarschijnlijk gaat het hier om Kloppenburg) werd deze kritiek gepareerd met: “[…] niet op kennis van ’t werktuig gegrond, […] Zoo werd de waterbraker afgekeurd door iemand, die 47 kostbare groote watermolens onder zijn beheer heeft, waarvan geen enkele op die hoogte een product geeft als Faddegon’s machine. Die criticus was een opgeblazen polderbaas.”

In het Algemeen Handelsblad werd aan de uitvinding uitgebreid aandacht besteed: het ‘Bijblad tot de zondagseditie’ van 18 mei wijdde er zelfs ruim een kolom aan in de rubriek ‘wetenschappelijk nieuws’.

Armhuis -Binnenplaats met poortje aan de zijde van het Stekstraatje, ca.1833Op 9 juni meldde de Dordtsche Courant trots, dat de Waterbraker:
“… ook hier ter stede ter bezigtiging is gesteld, in het achterste gedeelte van het Armhuis, ingang poortje van het slop naar het Stek”.

Pieter maakte nu ook in de geboortestad van zijn ouders reclame voor zijn uitvinding. Maar het lijkt er op dat Pieter wederom in een moeilijk vindbaar hoekje terecht was gekomen. Het Armhuis stond aan de Vest, hoek Stekstraatje, en strekte zich uit tot aan het Stek. De oorspronkelijke functie was in 1818 opgeheven en het gedeelte aan het Stek diende onder meer tot cholerahospitaal.

Toch werd in de Dordtsche Courant van 11 juni vermeld, dat de burgemeester en wethouders de waterbraker met belangstelling hadden gadegeslagen. Het artikel was lovend over “deze echt nationale uitvinding” en roemde de potentiële voordelen voor werkgelegenheid en opbrengsten voor ondernemers.

In 1846 woonde Catharina, de oudste zus van Pieters vader, in Dordrecht en ook de familie van zijn moeder had hij hier wellicht kunnen bezoeken. Maar over dergelijke contacten is niets bekend, dus we weten ook niet of hij tijdens zijn verblijf wellicht bij een familielid heeft gelogeerd.
Wel weten we, dat het overlijden van zijn broer Barend in Gorkum, een jaar eerder, grote indruk op hem had gemaakt. Barends vrouw Alida was drie jaar eerder overleden, zodat hun drie kinderen (Johannes Leendert, Maria Alida en Barend Abraham) verweest waren achtergebleven. Pieters jongere broer Leendert zou uiteindelijk de voogdij op zich nemen.
Van de veiling van de inboedel van Barends horlogezaak, die in detail gedocumenteerd is teruggevonden, lijkt Pieter, in tegenstelling tot Leendert, geen gebruik te hebben gemaakt voor zijn eigen bedrijf.

Stoomgemaal Leeghwater in 1846Het droogmalen van het Haarlemmermeer was inmiddels in volle gang, maar de snelheid warmee het waterpeil daalde, viel erg tegen. Daarmee ontstond ook discussie over de vermeende verdiensten van de daar gekozen pompen in het stoomgemaal De Leeghwater. De prestaties van de waterbraker werden daarbij nog eens fijntjes onder de aandacht gebracht in een ingezonden stuk in de NRC van 24 juni, ondertekend door ‘P.’ (Pieter?)

In dezelfde krant werd in december van dat jaar een stuk opgenomen, waarin de schrijver voorrekende, dat indien voor waterbrakers was gekozen in plaats van de pompen in De Leeghwater, Cruquius en Van Lynden, er 12½ maal zo snel zou zijn gemalen.

Willem - Prins van OranjeVijver in de tuinen van Paleis het LooMet Kloppenburg trok Pieter met het model van de Waterbraker naar het Loo, waar zij het op 9 juli voor de Prins van Oranje, de latere Koning Willem III, lieten werken.

De prins was zeer ingenomen met hetgeen hij zag en bestelde bij Pieter een model van de waterbraker voor de Koninklijke Akademie in Delft. De secretaris van de Prins, Jonkheer van Bronkhorst, kreeg de opdracht deze wens op papier te zetten. Hij nam beide heren mee naar zijn kantoor en stelde een stuk op dat niet overeenstemde met de woorden van de Prins. Als reden gaf hij daarbij, dat hij wel wijzer zou zijn dan die het papier toe te vertrouwen. De tekst van de brief kwam pas weer boven water bij de publicatie van een boekje van Pieter in 1879. Wat het verschil zou zijn met de woorden van de prins, blijft onduidelijk. Feit is, dat de TU Delft tot op heden niet over een model van de waterbraker beschikt. Ook in de archieven van de Koninklijke Akademie te Delft is hierover niets teruggevonden.

In dagbladen werd melding gemaakt van de proefmaling op het Loo; de Arnhemsche Courant van 12 juli 1846 meldde daarbij ook, dat het […] Z.H. heeft behaagd, den wensch te uiten, dat een model van den waterbraker vervaardigd mogt worden om eene plaats in te nemen onder de verzameling van modellen aan de koninklijke akademie te Delft.
B.P.G.van Diggelen
Pieter trok vervolgens samen met Kloppenburg naar Zwolle, waar men voor Gedeputeerde Staten een proefmaling zou houden. Hier maakte Pieter kennis met de heer B.P.G. van Diggelen, een broer van zijn Alkmaarse vriend de landmeter. Van Diggelen, ingenieur van de Waterstaat, was heel enthousiast over het waterwerktuig.

In Kampen maakten van Diggelen en Faddegon indruk met hun ideeën over mogelijke drooglegging van een grote plas, de Koekoek in de Mastenbroeker Polder (tussen de IJssel en het Zwartewater), waar van Diggelen het gebruik van een stoom-waterbraker beloofde. Deze onderneming mislukte, omdat verzuimd werd rondom de plas een ringdijk aan te leggen, waardoor de plas weer volliep met kwelwater.

Ook vonden proefmalingen plaats in Zwartsluis, Meppel, Assen en Groningen. Hierover zijn geen verdere détails aangetroffen. En of Pieter daarbij het gezelschap kreeg van van Diggelen of Kloppenburg, of dat hij er alleen op uit trok, is niet bekend.

De Ruigenhilpolder bij Alblasserdam

De Oude Werf - AlblasserdamDe heer Smit, scheepsbouwmeester te Alblasserdam, bestelde een waterbraker voor een poldertje ‘de Ruigenhil’.
Cornelis Smit had in 1812 een scheepsbouwbedrijf aan de oever van de Noord opgericht. Deze “Oude Werf” bouwde aanvankelijk veel houten vissersboten, al snel gevolgd door schepen voor de grote vaart, zoals barken en brikken.
Bij de heer Smit wist Pieter ook indruk te maken met zijn ideeën over scheepsprofielen; hij stelde Pieter zelfs voor hem tot scheepsbouwer op te leiden, doch deze weigerde dit aanbod.

Alblasserdam - gemeente-atlas 1869Het poldertje ‘de Ruigenhil’ wordt in het Aardrijkskundig Woordenboek van A.J. van der Aa als volgt beschreven: “[….] Deze pold. bestaat geheel in bouw- en hooiland en is in de jaren 1845 en 1846 voor een groot gedeelte op nieuw bedijkt en meer uitgebreid. Hij beslaat, volgens het kadaster, met de buitengronden, eene oppervlakte van 31 bund. 20 v.r. Men telt daarin zes woonhuizen, eenen wipkorenmolen en eenen braakwatermolen, welke laatste in het jaar 1846 is opgerigt”.

Aan de molen voor het poldertje werd hard gewerkt. Een week voordat hij klaar was, ontving Pieter bericht van de Controleur van de Belastingen, dat beslag op de molen zou worden gelegd als deze werd vervoerd, tenzij patentrecht werd betaald. Pieter voelde hier niets voor, omdat de octrooiwet hem al zoveel had gekost, waar nauwelijks inkomsten tegenover stonden. Uiteindelijk werd deze octrooiwet ingetrokken.

molen van de Ruigenhilpolder in 1933Toen de waterbraker in Alblasserdam was opgesteld, leende het weer zich helaas niet voor een proefmaling.
Maar bij thuiskomst ontving Pieter een brief van de heer Smit, die zeer met het molen was ingenomen, daar het bij weinig wind veel water gaf. Op 28 januari 1847 schreef hij: “Wij hebben de zeilen voor de molen gelegd en het ijs bij de molen stuk geslagen; nu is de molen aan het malen, maar als UEd dat zag, dan zou UEd. voorlopig uw wel verdiend loon in uw hart gevoelen.”

De eerste verrichtingen van de molen werden in de pers breed uitgemeten; in de Utrechtse Provinciale en Stadscourant van 5 februari 1847 verscheen het volgende artikel:

“Wij vernemen, dat dezer dagen te Alblasserdam een nieuwe steenen watermolen in werking is gekomen, waarin de zoo veel besproken waterbraker is geplaatst, waarop de aandacht van zoo vele geleerden en geïnteresseerden in polderbesturen is gevestigd, en waarvan de uitwerking dan ook ten vollen aan de verwachtingen heeft beantwoord. In het bijzonder moet zulks het geval geweest zijn op den 28 jan. j.l., toen er een stevige molenwind waaide.
De menigvuldig toegeschotene nieuwsgierigen stonden verbaasd te staren, zulke geweldige hoeveelheden water, als er, als het ware door eene onzigtbare magt, uit den grond van den molen geslingerd werden. Het moet een waarlijk indrukwekkend gezigt geweest zijn. […]
Geen wonder, dat zoo menig een deze Hollandsche uitvinding toejuicht, als eene die van de heilrijkste gevolgen voor ons waterrijk land te beschouwen is en waar zoo groote behoefte aan verbetering bestaat. […] K.”

(zie voor het volledige artikel de pagina met krantenartikelen). Aan de woordkeus en wijze van argumenteren kunnen we inmiddels de stijl van de heer Kloppenburg herkennen.

Meerdere dagbladen namen dit artikel over. Er ontstond echter ook een driftige polemiek in de rubriek “Ingezonden stukken” in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Een anonieme Rotterdammer, die zijn stukjes ondertekende met Een Waterbouwkundige noemde de prestaties van de waterbraker “onmogelijk” en “niet doenlijk” en de vergelijking met de Leeghwater “belachelijk”. Aan de uitslagen van de proeven mocht volgens hem geen enkele waarde worden gehecht. Betrokkene bleek zelf de molen nog nooit in werking te hebben gezien, maar had voornemens dat alsnog te gaan doen.

In een ingezonden stuk in het Algemeen Handelsblad werd nog eens uitgebreid stilgestaan bij de prestaties van de verschillende wateropvoeringswerktuigen en de vooringenomenheid van verschillende partijen bij de beoordeling van deze prestaties. Partijdigheid werd de Waterstaat verweten, niet alleen met betrekking tot de waterbraker, maar ook zoals eerder bij de beoordeling van de proefbemalingen met het hellend scheprad. Andersom werden de prestaties van de door stoom aangedreven pompen bij de Haarlemmermeer veel gunstiger voorgesteld dan zij in werkelijkheid zouden zijn.
Ook deze polemiek is na te lezen op de pagina met krantenartikelen over de waterbraker.

Pieter adverteerde inmiddels in dezelfde kranten met een ‘Fabriek van Waterbrakers’.

In Friesland bij Jonkheer van Swinderen

Jonkheer G.R.G. van SwinderenIn de winter van 1847 werd Pieter uitgenodigd door Jonkheer G.R.G. van Swinderen te Gaasterland. Deze had zich in 1834 in Rijs gevestigd en was zijn bezittingen aan het verbeteren. De jonkheer wenste een waterbraker op te richten bij Hemelum.
Ze werden het eens over de voorwaarden waaronder Pieter een molentje zou leveren met een gevlucht van ongeveer 10 meter en zes roeden. Pieters terugreis verliep moeizaam. In de ijzige kou was er geen vervoer mogelijk en de Zuiderzee was in een ijsveld veranderd. Oom Johans biografie verhaalt over de avontuurlijke tocht naar Wolvega, waarbij Pieter een zieke boerenjongen onder zijn hoede nam.

De molen was snel klaar en werd naar Friesland overgebracht. Van Swinderen bestelde een tweede molen van Friese vorm. Deze bezat een ijzeren kap, as en middenspil, achtkantige ijzeren leggers voor een zoldering, hetgeen in de stenen ingemetseld werd. De molenmaker van Jhr. van Swinderen zou voor de roeden, de zeilen, de raderen en de vang zorgen. Pieter leverde de kuip.

In een proefmaling moest deze waterbraker het opnemen tegen een krachtiger molen, de “Windvlug”, een molen met een vijzel. Een molen met de naam “De Windvlug” is in de molendatabase overigens niet gevonden, maar dit kan een verschrijving zijn geweest van “de Wilde Vlucht”, de naam van de molen die in het nabijgelegen Bakhuizen stond ter bemaling van de Groenpolder.
Pieter was onder de indruk van deze molen: zowel van de vijzel als van de molen zelf. Maar hij vergde wel te veel kracht. In november had men al willen proefmalen, maar toen was de Windvlug niet in beweging te krijgen, terwijl de waterbraker 11 tot 14 m³ water per minuut gaf. Uiteindelijk vond op Sint-Nicolaasdag 1847 de vergelijking plaats. De Windvlug had vier volle zeilen, de waterbraker had de zeilen gezwicht. De waterbraker had drie meter minder gevlucht en een twee keer zo grote opvoerhoogte. De Windvlug had een grote kom water om zich, het water van de waterbraker kwam door een lange sloot, slechts twee meter breed.

Het verhaal wil, dat de Windvlug na de proefneming door de vang ging en met emmers vol pekel (waarom pekel is niet duidelijk) en een aantal mensen op de vangbalk weer tot stilstand moest worden gebracht. Tot in de verte zag men de rook opstijgen!
Uiteindelijk had de Windvlug wel als eerste een decimeter water uitgeslagen, maar als men het product nam (omdat de waterbraker immers een grotere hoogte diende op te voeren), was dit groter voor de waterbraker. Hiervan wilde echter niemand iets horen. Ook zou de tevens aanwezige Kloppenburg bij de molen ‘De Windvlug’ woorden gewisseld hebben, “die hij beter gedaan had voor zich te houden”.

Pieter Faddegon ontving de overeengekomen beloning, maar door de omstandigheden was de relatie met van Swinderen verstoord geraakt. Eerder was deze hem in belangrijke mate tot steun geweest; hij had Pieter zelfs een betrekking van rentmeester aangeboden en had plannen met hem opgesteld voor het indijken van plassen.

De Zuiderzeeplannen

titelblad boekje Faddegon en KloppenburgOp aandringen van Kloppenburg had Pieter zijn ideeën over het indijken van de Zuiderzee ‘in het net gebracht’. Kloppenburg liet dit bij zijn neef Londonck uitgeven in 1848 (volgens familie-overlevering onder de naam Kloppenburg alleen, op het boekje zelf staat echter in het geheel geen auteursnaam, zodat het eertijds aan ir. W.A.Froger is toegedacht).

De titel: “De indijking en droogmaking van het Zuiderzee en het IJ, met kanalen van af den IJssel bij Arnhem, langs Amsterdam tot in de Noordzee; Voorgesteld en aangeprezen als een krachtig middel tot verheffing van handel, scheepvaart en landbouw in Nederland” is al even wijdlopig als de inhoud.

In ruim 150 pagina’s wordt met veel omhaal van woorden uiteengezet hoeveel voordeel al deze plannen hebben voor het gehele land, waarbij ook het falende regeringsbeleid op maatschappelijk en economisch gebied uitgebreid wordt behandeld.
In regeringskringen zou deze publikatie worden afgedaan als “gemeenzaam gebabbel.”

Omdat zij zich ook wel bewust waren van het feit, dat zij geen deskundigheid bezaten op het gebied van de waterbouwkunde, schreven zij zelf in het boekje: “Vele geleerden zullen zich welligt omtrent den inhoud bedrogen voelen, dewijl ons betoog geenszins een technisch betoog is, zooals men later wellicht van eene meer bekwame hand dan de onze zal kunnen verwachten …”
Zuiderzeeplan Faddegon en KloppenburgEr worden drie achtereenvolgende werken voorgesteld. Als eerste het indijken van het IJ en het aanleggen van een kanaal van Amsterdam door de duinen naar de Noordzee. Vervolgens de indijking van een groot deel van de Zuiderzee door aanleg van een dijk tussen Enkhuizen en Staveren en een ringvormig kanaal langs de oorspronkelijk kustlijn.
Het water van de (gekanaliseerde) IJssel wordt door een kanaal dwars door de Veluwe naar deze ringvaart geleid.
In een latere fase kunnen, door middel van dammen tussen de Waddeneilanden, het noordelijke deel van de Zuiderzee en de Waddenzee worden ingepolderd.

Simon Vissering, later hoogleraar economie en minister van financiën, liet zich door dit boekje inspireren tot een column in de Gids onder de titel “een uitstapje naar Y-Muiden“, waarin hij fantaseerde hoe zo’n tochtje er uit zou zien na de aanleg van het Noordzeekanaal.

Een jaar later verscheen een technisch meer uitgewerkt plan tot drooglegging van de Zuiderzee van de hand van ingenieur B.P.G. van Diggelen. In zijn inleiding verwijst hij naar de publicatie van Faddegon en Kloppenburg, maar het wordt niet duidelijk of zij bij hun ontmoetingen enkele jaren daarvoor, over dit onderwerp van gedachten gewisseld hebben.

Met Kloppenburg ontstond een verkoeling in de vriendschap. Er zou onenigheid zijn geweest over het auteurschap van het boekje over de Zuiderzeeplannen. Ook zou Kloppenburg, tijdens Pieters verblijf in Friesland, Elizabeth en de kinderen “in verlegenheid hebben gelaten.” Misschien was dat eind 1847, toen hun jongste dochtertje Judith ernstig ziek werd en op de leeftijd van vijf maanden kwam te overlijden.
De relatie met het thuisfront zal er voor Pieter ook niet beter op geworden zijn, toen in september van het jaar daarop Johanna werd geboren: hij was “door afwezigheid verhinderd de aangifte in persoon te doen”, zoals in de geboorte-akte staat vermeld.

Voor Pieter was weer eens een tijd vol zorgen aangebroken. Hij ging te voet van dorp tot dorp, als horlogemaker, zijn vroegere klanten na, voor het onderhoud van zijn vrouw en kinderen. Soms was hij thuis aan het werk, dan weer was hij maandenlang afwezig. Daarbij zou hij nooit moedeloos zijn geworden; hij zou als leus gehad hebben: “Men heeft niets te verlangen dan gezondheid, want de rampen zijn dikwijls later zegeningen van grote waarden”. (Oftewel: “elk nadeel heb z’n voordeel”).

Het einde voor de waterbraker?

In kranten uit 1848 vonden we een tweetal verontrustende berichten. Op 20 juli stond in de NRC een bericht, ingezonden door de eerder genoemde ‘Waterbouwkundige’ uit Rotterdam. Onder het kopje ‘Waterbraker’ deelde hij mee, eindelijk eens de tijd te hebben gevonden een bezoek te brengen aan de molen in Alblasserdam. Maar hij kwam te laat…. De waterbraker was uit de molen verwijderd en […] voor eene som van vijftig guldens, aan brandhout en oud ijzer verkocht. Een molenmaker was bezig een scheprad in de molen te bouwen.

In een ingezonden stuk in de NRC van 7 september geeft J.K. (waarschijnlijk is dit wederom Jacobus Kloppenburg) een uitgebreide toelichting op de gebeurtenissen. Evenals in Alblasserdam was ook in het Friese Hemelum de Waterbraker verdwenen. Dat dit niet aan de prestaties van de maalwerktuigen heeft gelegen, werd nog eens uitgebreid toegelicht en met cijfers gestaafd. De polders waren ook in voldoende mate droog gehouden.

De problemen zaten in de constructie van de molens. In Alblasserdam was de kuip van ijzer gemaakt, maar op een manier waardoor deze veel te zwaar was geworden. Bovendien waren de lubben op de verkeerde manier aangebracht, zodat het water tegen de lubben verspatte en er zich een soort regenwolk rondom de molen vormde. De molen van Hemelum had dit probleem niet.

Het gebrek aan alle molens, dus ook al aan de proefmolentjes in Noord-Holland, was het onmiddellijk aan de molenspil verbinden van het werktuig. Omdat de spil altijd enigszins slingert, gaf dit voortdurend veel druk op het bovenlager, waardoor de bus, waarin de spil bevestigd zat, heel snel uitsleet.

Oplossing hiervan zou zijn, de kracht van de spil door middel van raderen over te brengen naar de trechter, zoals ook bij molens met schepraderen en vijzels gebruikelijk is. Omdat het molentje heel licht aanliep, zou de extra wrijving geen groot bezwaar hoeven te zijn. De schrijver betoogde: nieuwe uitvindingen hebben altoos met vele zwafelen te kampen ….
Helaas is men niet meer in de gelegenheid gesteld deze kinderziektes te verhelpen en verdere verbeteringen door te voeren.

Een kort verblijf in Amsterdam

Pieters relatie met Kloppenburg leek inmiddels weer te zijn verbeterd, want op diens verzoek verhuisde Pieter met zijn gezin in 1849 naar Amsterdam. Kloppenburg had zijn zeepziederij verkocht en was een jaar eerder naar Amsterdam verhuisd.

Meerdere van Pieters familieleden hadden zich in deze tijd in Amsterdam gevestigd.

Het gezin van zijn zus Walburg en de apotheker Jan Jacob van Dijk woonde in die tijd op de Kloveniersburgwal. Niet bekend is, of Pieter en zijn zwager nog samen optrokken bij het promoten van de waterbraker. Naast hun vier eigen kinderen hadden Walburg en Jan Jacob de zorg voor hun 16-jarig nichtje Marie overgenomen van haar voogd Leendert.
Ook Johannes Leendert, de 19-jarige oudste zoon van Barend, woonde niet meer bij zijn voogd in Utrecht, maar was in Amsterdam in de leer als horlogemaker en woonde in de Gravenstraat. En Pieters halfzus Johanna was 21 jaar oud en woonde op de Nieuwendijk.

De kinderen uit het tweede huwelijk van Pieters vader hadden ongeveer dezelfde leeftijd als de kleinkinderen uit diens eerste huwelijk. Zo kon het dat er een warme relatie ontstond tussen Johanna (die voortaan Jeanette zou heten) en haar half-neef Johannes Leendert. Zij trouwden in 1851 en vestigden zich op de Nieuwendijk met een horlogezaak.

Ook Jeanettes moeder, Maria Johanna Braamhorst, de tweede echtgenote van Pieters vader, was na het overlijden van haar man, Pieter sr., uit Hoorn naar Amsterdam gekomen, waar zij op 21 augustus 1849 op de Prinsengracht (bij de Lauriergracht) overleed.Hoogte Kadijk - Amsterdam
Pieter deed aangifte van het overlijden van zijn stiefmoeder. Zijn adres was toen: Kadijk nr 14. Waarschijnlijk is dit de Hoogte Kadijk, het pand bestaat nog steeds met huidig huisnummer 136.

De bovengenoemde feiten komen uit het Stadsarchief Amsterdam; in de biografie van oom Johan vinden we nauwelijks iets over Pieters relatie met zijn familie.
Het verdrinken in 1849 van zijn 16-jarige jongste halfbroer Johannes, scheepsjongen op een fregat dat op de terugweg uit Batavia in de problemen kwam, zal hij toch zeker hebben meegekregen.
Zijn vroegere compagnon en zwager Jan Jacob van Dijk overleed in 1852, 54 jaar oud. Ook naar wat dat voor Pieter betekende, kunnen we alleen maar raden.

Inmiddels zat Kloppenburg niet stil. In october 1851 verscheen er een stukje in de NRC, waarin werd geconstateerd, dat er in Amsterdam nu toch eindelijk werd gedacht over een korter kanaal naar de Noordzee, en dat Rotterdam dan dus niet kon achterblijven. Een groot aantal maatregelen passeerde de revue en de bevaarbaarheid van vrijwel alle rivieren kwam aan bod, waarbij de Hollandse IJssel een belangrijke rol toebedeeld kreeg. Het stuk werd ondertekend met: “Ideeën van P.Faddegon, medegedeeld door I.K.”

In dezelfde maand stelde Pieter een model van de waterbraker op ter bezichtiging:
[…] tegen entrée van 25 Cents de Persoon ten behoeve van een nooddruftig Huisgezin, in de zaal van de Heer H. Lasteree, Plantage Middellaan 64.

“Een nooddruftig huisgezin”….. Pieter had weer voortdurend geld- en gezondheidsproblemen.

De Utrechtsche Courant publiceerde een uitgebreid artikel, waarin werd betoogd hoe jammer het was, dat Pieter Faddegon zijn waterbraker niet had ingezonden naar een Tentoonstelling in Londen. Er waren daar namelijk uitvindingen te zien, die ook van het principe der middelpuntvliedende kracht uitgingen. Deze oogstten veel waardering, en de schrijver moedigde Faddegon aan, ondanks alle tegenwerking die hij had ondervonden, niet bij de pakken neer te zitten en zijn Hollandse vinding ook in Europa te promoten, zodat “den heer Faddegon regt zal wedervaren”.

Op 7 november 1851 registreerde Publieke Werken Amsterdam: “een plan en prospectus tot oprigting eener maatschappij tot droogmaking en bemaling door middel van stoom van meeren plassen en polders” van P.Faddegon en J.Kloppenburg. Er zou een vennootschap worden opgericht onder de naam Nederlandsche Stoombemaling en Droogmaing Maatschappij onder beheer van Pieter Faddegon en Jacob Kloppenburg, te vestigen in Amsterdam. Uiteraard zou de Waterbraker hierbij ook een centrale rol vervullen.
Dit is de laatste vorm van samenwerking met Kloppenburg die is teruggevonden. Uit het handschrift van de prospectus is op te maken, dat deze niet door Pieter was geschreven. Waarschijnlijk was het ook hier Kloppenburg die actie ondernam. Op bovengenoemde datum was Pieter al uit Amsterdam vertrokken.

Tuin de Nederlanden
Het laatste bericht dat over de waterbraker nog is gevonden, is een oproep een demonstratie ervan bij te wonen op 15 februari 1852 in de ‘tuin de Nederlanden’ (destijds een parkje in Amsterdam buiten de Singelgracht ter hoogte van de huidige Kinkerstraat). Het model is […] geschikt om, door twee tot vier man in beweging gebragt, het water 50 tot 60 cm. op te voeren […].

Schagen en het Noordzee-kanaal

Hoge Zijde - Schagen
In 1851 verhuisde Pieter met zijn gezin naar het Noordhollandse Schagen, waar hij zich vestigde aan de Hoogezijde (thans: Gedempte Gracht). Hij was er gezond, maar vond daar weinig werk.
In dat jaar werd het tiende kind van Pieter en Elisabeth geboren, dochter Judith. Het meisje overleed juli 1852, acht maanden oud.

In Schagen vond Pieter een nieuwe partner om samen mee op te trekken met weer nieuwe plannen: de veertien jaar jongere Neijs de Ligt (1821), een collega-winkelier op de Hoogezijde. Een eerste samenwerking was er al in december 1851 met een ingezonden brief in “Weekblad van Den Helder en het Nieuwediep”, waarin zij reageerden op plannen voor openbare verlichting in Schagen.

En een maand later schreven zij een brief aan de Dijkgraaf van het Geestmerambacht met “verzoek om uiteenlopende informaties ter vervolmaking van hun ontwerp tot aanleg van een kanaal ter verbetering van de verbindingen, en daarmee het marktwezen, van Schagen”. Bijgevoegd was een epistel, bestaande uit een twintigtal dichtbeschreven vellen folio-papier, onder de titel: “Afschrift van het ontwerp van een kanaal tot afwatering voor Geestmerambacht en daarmede te verbinden polders, ingediend bij het gemeentebestuur van Schagen den 5 Januari 1852 met een Request inhoudende het verzoek het verzoek die zaak in het belang van die polder alsmede in het belang van Schagen tot uitbreiding van deszelfs marktwezen te onderzoeken, en zo mogelijk tot stand te brengen”.

ir.Willem Anthonie Froger (1812-1883)Ook vond Pieter weer inspiratie tot het schrijven van een boekje over de aanleg van het Noordzee-kanaal. In 1850 had ir. Froger (na Faddegon & Kloppenburg in 1848 en van Diggelen in 1849) als derde een dergelijk plan geschreven, nu vooral vanuit de noodzaak te komen tot verversing van het water in de Amsterdamse grachten. Vervolgens was er een commissie benoemd, die op 3 januari 1853 eindelijk haar rapportage gereed had.
Pieter was intussen al aan het schrijven gegaan, omdat hij vond dat de commissie niet breed genoeg was samengesteld. Zo waren er geen vertegenwoordigers van de aangrenzende waterschappen en ook de provincie Noord-Holland was niet vertegenwoordigd. Mede daardoor bleven volgens hem voordelen, zoals exploitatie van veengronden en de drooglegging van duizenden bunders vruchtbaar land in de droog te leggen IJ-polders, onderbelicht.

Het IJ rond 1850De aanleg van het kanaal zou volgens Pieter veel sneller (in vijf in plaats van 15 jaar, zoals de commissie berekende) en goedkoper kunnen. Zijn voorstel kwam neer op inpoldering van het IJ en graven van een kanaal in een rechte lijn vanaf Spaarndam naar strandpaal 57.
Op 12 januari 1853 verscheen: “Betoog der noodzakelijkheid van een verkort Noordzee-kanaal door het IJ; zoowel voor Amsterdam als voor geheel Noord-Holland en de daarin liggende waterschappen” uitgegeven bij Gebroeders Kraay in Amsterdam, opgedragen aan Burgemeester en Wethouders van Amsterdam.
Pieters Adres aan het bestuur van Amsterdam is opgenomen in de bijlage met publicaties.

uithangbord Hendrik Verdonk (1803-1863)Ook met deze ideeën ging hij de boer op, waarbij hij weer andere gedreven plannenmakers aan zijn zijde vond, zoals Hendrik Verdonk, die zich ook bemoeide met de doorgraving van Holland op zijn smalst.
Hendrik Verdonk was een Zaanse molenmaker, die in 1840 octrooi had gekregen voor een poldermolen met horizontaal scheprad.
Pieter schreef in 1853 mede namens Verdonk een brief aan het gemeentebestuur van Zaandam met ideeën de haven van Zaandam beter toegankelijk te maken. Ze stelden voor om in samenwerking met de waterschappen en het Amsterdamse gemeentebestuur een commissie te benoemen. Hier kwam echter niets van en daarom stapten Faddegon en Verdonk met hun plan naar Amsterdam. In de notulen van de gemeenteraad van 4 juni 1854 staat het voorstel vermeld als “Een plan tot eene veilige toegang van Buiksloot tot Amsterdam”. Tot enig concreet resultaat leidde dit alles echter niet en Faddegon en Verdonk gingen hierna ieder hun eigen weg.

Ook Kloppenburg liet zich niet onbetuigd om, zoals hij zelf ook benadrukte, als leek op technisch gebied, het belang van het Noordzee-kanaal te onderstrepen. In zijn brochures benadrukte hij vooral de voordelen die er in economisch opzicht uit zouden voorvloeien.
Begin 1855 schreef een zekere “E.S.” in het Algemeen Handelsblad een overzicht van de plannenmakerij tot nu toe, met de verzuchting dat het allemaal wel erg lang duurde. En hij vroeg zich af waarom de eerdere plannenmakers, particulieren die belangeloos hun tijd en geld hadden besteed, niet in de besluitvorming werden betrokken.

De misstap van Jacobus Fortgens

Bank van Lening - Historische Vereniging HaerlemIn 1854 raakte Pieter betrokken bij de juridische nasleep van een misstap van Jacobus Fortgens, de vader van Elizabeth. Pieters schoonvader zou in zijn funktie als kassier bij de bank van lening, samen met enkele collega’s, geld hebben verduisterd. Betrokkenen waren ontslagen en hadden een borgtocht van f 2500,- moeten betalen. De rechtbank had hen echter vrijgesproken, ookal was men overtuigd van de schuld van de ontslagen beambten. Fortgens was inmiddels in 1853 overleden en zijn beide dochters (Elisabeth en haar halfzus Maria Louise) lieten door hun echtgenoten, Pieter Faddegon en Willem Frederik Heinrici, aan de raad vragen om terugbetaling van de borgtocht en van de achterstallige rente. Dit verzoek werd afgewezen.

Twee jaar later kwamen de beide schoonzoons van Jacobus Fortgens, Faddegon en Heinrici, weer met hun eisen naar voren aan de gemeente Haarlem voor terugbetaling van de borgsom, waarschijnlijk aangespoord door het succes van de drie andere voormalige beambten van de bank, die hun geld teruggekregen hadden.
Maar uit nader onderzoek bleek vervolgens, dat Fortgens de enige schuldige aan de fraude was. Het kapitaal van de bank was in 1839, het jaar waarin Fortgens kassier werd, f 80.000. In 1852 was daarvan f 25.000 verdwenen. Volgens artikel 6 was de kassier verantwoordelijk voor dat tekort.
Met dat gegeven werden de erfgenamen van Fortgens door de burgemeester in 1857 voor de arrondissementsrechtbank van Alkmaar gedaagd. Daar werden zij veroordeeld tot inbeslagname en verkoop van hun goederen tot een bedrag van f 25.000,-. Ondanks de verzoeken om hun gezinnen niet in het verderf te storten voor een vergrijp van hun schoonvader, hield de raad van Haarlem voet bij stuk.
Interessant is, dat in de biografie die oom Johan schreef, nergens melding wordt gemaakt van deze affaire. Waarschijnlijk heeft Pieter er in zijn correspondentie vanuit Zuid-Afrika niet over gerept. Of en hoe dit gigantische bedrag is betaald, is niet bekend.

Weduwnaar

In 1855 woedde de cholera, zoon Pieter werd er door aangetast, evenals Elizabeth, maar beiden herstelden.
Maar kort daarna, op 8 november 1855, werd Elizabeth getroffen door een hersenvliesontsteking, waar zij 48 uur later om vijf uur ’s ochtends “na een wreed lijden” aan overleed. Zij werd 46 jaar en 6 maanden oud. Pieter deed aangifte, samen met zijn vriend Neijs de Ligt.
Pieter, 48 jaar oud, bleef als weduwnaar achter met zes kinderen: de oudste dochter, Piet-Bet, was toen al 25 jaar, maar de jongste, Johanna, was pas zeven jaar oud.

Men raadde Pieter Faddegon aan te solliciteren voor de betrekking van Opzichter der Waard- en Groetpolders, zodat hij een vast inkomen zou krijgen. Vijftien jaar eerder was Pieter betrokken geweest bij de plannen tot droogmalen van deze polders. Een andere kandidaat werd echter aangenomen op deze functie.
Pieter had in zijn nieuwe woonplaats in ieder geval wel naam gemaakt. In de Schager Courant werden hij en Neijs de Ligt genoemd in een ingezonden brief: zij zouden misschien interessante kandidaten zijn voor de gemeenteraad.

Gelukkig konden de oudste kinderen inmiddels op eigen benen staan. In 1856 werd dochter Lena dienstbode; eerst voor enkele maanden in Alkmaar en vervolgens in Schoorl en Schagerbrug.
En in 1858 trouwde Piet-Bet, 27 jaar oud, met de 41-jarige August Hendrik Sausenthaler, Rijksambtenaar en weduwnaar met drie kinderen. Een jaar later vertrok dit gezin naar Hilversum.
Daar werd het gezin in de volgende jaren uitgebreid met een dochter en een zoon. Hun tantes, Walburg en later ook Maria Louisa verhuisden tijdelijk naar Hilversum, wellicht om het gezin van hun oudste zus te ondersteunen.

Barsingerhorn, Doopsgezinde kerk - 1906Achterin een boekje dat Pieter in 1879 publiceerde, troffen we een lovende aanbevelingsbrief aan, die hij in 1860 ontving van A.B.Mentz, Ingenieur van den Waterstaat. Daarin verklaarde deze, dat Pieter opzichter was geweest bij de bouw van een kerk in Barsingerhorn, een dorpje net ten oosten van Schagen. Deze doopsgezinde kerk werd gebouwd door Pieter Brugman, timmerman en aannemer te Nieuwe Niedorp en kwam gereed in 1862.
Waarschijnlijk had Pieter deze funktie te danken aan zijn connecties bij de waterstaat. Het kerkje was een zg. “Waterstaatskerk”, de benaming voor Nederlandse kerkgebouwen die tussen 1824 en 1875 onder toezicht (en soms ook naar ontwerp) van ingenieurs van Rijkswaterstaat werden gebouwd, veelal met financiële steun van de landelijke overheid. Mentz was een zoon van Dirk Mentz (overleden in 1847), die ook ingenieur was bij de waterstaat. In die functie had de laatste zich vooral bezig gehouden met de verbinding van Amsterdam met de zee.

Kennelijk had Pieter zijn activiteiten als opzichter niet het vermelden waard gevonden, toen hij zijn levensloop in de brieven aan de familie beschreef.
Aan de datering van de aanbevelingsbrief te zien, was hij niet gebleven tot de kerk in 1862 werd opgeleverd. Op diezelfde datum nam ook A.B.Mentz zijn ontslag: hij werd benoemd tot burgemeester van Terschelling.

Het Noordzee-kanaal – vervolg

De discussie rond de aanleg van het Noordzee-kanaal duurde voort. Velen lieten hun mening horen door ingezonden brieven en in brochures, waaronder Kloppenburg in 1858, 1861 en 1862. En in 1859 pleitte ook Hendrik Verdonk in het “Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad” voor inpoldering van het IJ, inclusief het afsluiten van het IJ van de Zuiderzee, onder de titel: “Het groote zeekanaal. Holland op zijn smalst”. Alleen al door besparing op het vele onderhoud aan de zeedijken rond het IJ zou deze investering rendabel zijn.
Het Amsterdamse stadsbestuur en de Kamer van Koophandel hadden echter grote bezwaren tegen deze plannen. Dit kwam vooral, doordat de haven van Amsterdam met de aanleg van een dijk met sluizen de vrije doorvaart naar de Zuiderzee zou verliezen.
Mede daarom bleven velen de verbetering van het Noordhollands Kanaal nog als een mogelijkheid zien. Ook de aanleg van een spoorlijn naar het Nieuwediep, de haven bij Den Helder, kwam in beeld, nu ook in Nederland de eerste spoorwegen waren aangelegd.

Ook Pieter bleef schrijven: In 1859 verscheen de publikatie: “Het Noordzee-kanaal en de spoorweg van het Nieuwe Diep op Amsterdam, met een zijtak van Uitgeest op Haarlem, enz. onmisbaar noodig voor Noord-Holland. Benevens een woord over het rapport der Waterstaats-commissie”, door Pieter Faddegon, Pz., Werktuigkundige; Amsterdam, H.W.Weijtingh.
Wederom 128 pagina’s wijdlopige tekst, deze keer wel voorzien van een overzicht van kosten en opbrengsten.
Pieter maakte bezwaar tegen het laatste gepubliceerde kanaalplan, waarin voor een langere route werd gekozen met een doorsteek bij Velzen in plaats van een rechte lijn te volgen langs Spaarndam en Santpoort naar paal 75.
In de kostenraming nam hij het Noordzeekanaal zelf echter niet meer op en richtte hij zich vooral op werken ten noorden van het kanaal, omdat “het Noordelijk deel der provincie tot een schier-eiland zal worden herschapen”.
De aanleg van de spoorlijn naar het Nieuwe Diep zou nodig zijn, om te voorkomen dat die zeehaven buiten gebruik zou raken. Ook stelde hij een aantal polderwerken voor, waaronder de droogmaking van het Wijkermeer bij Alkmaar.
De Alkmaarsche Courant meldde, dat het boekje in de zitting van de gemeenteraad van 2 november was behandeld: “Gedeponeerd ter secretarie, ter lezing voor de leden, om, naar aanleiding daarvan, zoodanige voorstellen te doen, als zij noodig zullen oordelen.” Of dit de gemeenteraad ook heeft geïnspireerd, werd niet vermeld.

In december publiceerde het “Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad” in vier wekelijkse afleveringen een betoog van Pieter onder de titel: “Amsterdam voorgesteld als centraalpunt van de handelsgemeenschap, per spoor of te water, voor geheel Nederland.” De artikelen van Pieter zijn te lezen in dit PDF-bestand.

In 1861 maakte de Helderse en Nieuwedieper Courant melding van het feit, dat “P.Faddegon heeft bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal een adres ingediend, betreffende de doorgraving van Holland op zijn smalst”. Het nieuwe van dit intiatief lag in het feit, dat Pieter nu tevens pleitte voor een kanaal-verbinding tussen dit Noordzee-kanaal en de Rijn, een van de verbindingen die in zijn werken uit 1859 ook reeds werd besproken. Op 26 april ontving Pieter daarvoor een dankbrief van de Minister van Binnenlandse zaken, S. van Heemstra, met de mededeling dat er thans geen aanleiding was zijn plan in behandeling te nemen, omdat hierover al een wetsvoorstel was ingediend.

Een avontuur in Londen

Volgens de biografie van oom Johan ging Pieter, op aanbeveling van de vice-consul Taylor, in 1860 met een paar apparaten naar Londen, waarover hij overleg zou hebben met een Hollandse ingenieur. Bij aankomst bleek deze echter juist overleden. Wat Pieter in het vooruitzicht was gesteld, blijft onduidelijk.

George Grey, gouverneur van de Kaapkolonie rond 1860Zijn verblijf in Londen werd bemoeilijkt, doordat Pieter contacten bleek te hebben met de gouverneur van de Kaapprovincie in Zuid-Afrika, George Grey. De Hollandse bemoeienissen in de Kaap werden in die tijd in Engeland niet op prijs gesteld.

In de tijd dat hij vruchteloos wachtte op zijn eerder gemaakte afspraken, maakte hij, in overleg met een niet met name genoemde Belg, plannen voor de verbetering van de riolering en afwatering van de Theems.

A plan of the Thames EmbankmentDeze jaren waren de engelse geschiedenis ingegaan als “the Great Stink”, wegens de overlast van de slechte riolering en de daarmee gepaard gaande ziektes.

Pieter bedacht een systeem van afwatering met dijken langs de oevers, waarlangs het riool bij laag tij kon uitstromen en dat bij vloed gesloten werd om overstroming te voorkomen. Omdat Pieter de taal niet sprak werden de plannen door tussenkomst van de Belg aan de Lord Mayor voorgelegd, die er enthousiast over was.
Wegens financiële problemen moest Pieter echter naar Holland terugkeren.
Een jaar later zou hij zijn plannen tot zijn verbijstering ongewijzigd in the Times afgedrukt zien staan. Door tussenkomst van de vice-consul kreeg Pieter uiteindelijk zijn plannen wel terug.
Overigens werden in Londen al langer plannen gemaakt voor “Embankments”. Deze zouden in het begin van de jaren 1860 ook werkelijk worden uitgevoerd.

Emigratie

Al enige tijd leefde bij Pieter het plan, naar Zuid-Afrika te emigreren. In 1861 lukte het uiteindelijk de daarvoor nodige papieren in orde te krijgen.
Het ontbrak hem echter aan voldoende geld om de overtocht te betalen. Hij verkocht zijn bezittingen voor in totaal 94 gulden, waarmee hij ook nog zijn belasting moest afbetalen. Enkele goede vrienden zamelden geld in en de Hervormde Diaconie leende hem vervolgens het restant van driehonderd gulden. Daarvan werd een acte opgemaakt, die Pieter en zijn beide meerderjarige dochters Lena en Walburg als crediteuren ondertekenden.
Barkschip Amsterdam
Op 16 november van dat jaar vertrok Pieter, vergezeld van vijf van zijn kinderen, vanuit Schagen naar het Nieuwe Diep (de haven van Den Helder) om af te reizen naar Kaap de Goede Hoop. De oudste, Piet-Bet, bleef met haar gezin in Holland achter.
In de Schager Courant van 21 december verscheen een dankbrief van P.Faddegon, mede namens zijn vijf kinderen, aan boord van het Barkschip Johannes Christiaan, kapitein C. van Heemstede Obelt, gedateerd aan het Nieuwe Diep op 27 November 1861. Deze en andere uit Zuid-Afrika verzonden berichten zijn na te lezen op deze pagina.

Kaap de Goede HoopDezelfde Schager Courant meldde op 3 april, dat het gezin na een voorspoedige reis van 62 dagen op 21 februari in Kaap de Goede Hoop was aangekomen.
In de biografie van oom Johan wordt echter een aantal gebeurtenissen vermeld, waaruit blijkt dat de reis toch niet zo voorspoedig zou zijn verlopen. Het schip zou ver uit koers zijn geraakt, zelfs tot vlak voor de Braziliaanse kust. En op 19 januari zou het schip zijn gestrand door ongehoorzaamheid van de bemanning.

Cape Town - corner Strand and Burghstreet - 1860Al op de dag na aankomst konden de drie oudste dochters tegen f 12 en de jongste tegen f 3 plus kostgeld worden geplaatst. Waarschijnlijk waren zij werkzaam als dienstbode.
Pieter vond in Kaapstad samen met zijn zoon werk als horlogemaker en als restaurateur van waardevolle kunststukken. Hij verbaasde zich over het vertrouwen, dat men zo snel aan een geheel onbekende vreemdeling schonk.

De betrokkenheid vanuit Schagen bij hun voormalige stadgenoot bleef groot: in de Schager Courant van 5 juni verscheen weer een bericht van Pieter; dit eindigde met […] “dat elk braaf en vlijtig mensch daar een veel beter en minder kommervol leven lijden zal, dan ergens elders. Hij betuigt dan ook steeds zijnen dank aan allen die in meerdere of mindere mate hebben medegewerkt tot deze zijne gunstige lotsverwisseling”.

Vijf jaar later verscheen in de Schager Courant van 25 juli 1867 een interessant bericht: “Nijs de Ligt, winkelier te Schagen, is met achterlating van huizen en magazijnen met de noorder zon verdwenen; men veronderstelt dat hij een oude vriend, den vindingrijken P.Faddegon, aan de Kaap de Goede Hoop, een bezoek is gaan brengen.”
Of hij ook weer terugkeerde, is de vraag; op 9 augustus werd hij failliet verklaard en werden zijn bezittingen verkocht.

Ook in Zuid-Afrika bleef Pieters betrokkenheid bij de ontwikkeling van de Nederlandse infrastructuur nog groot. Zo publiceerde hij in 1879 “Eene stem over de noodzakelijkheid van de verbetering der Nederlandsche rivieren en zeegaten en van het graven van kanalen ten behoeve van handel en scheepvaart, met lager waterloozing voor polderwaterschappen”, door P.Faddegon Senior, Waterbouw- en werktuigkundige te Kaapstad. Het werd uitgegeven in Amsterdam bij J.M.E. & G.H.Meijer.
Na de weer zeer breedsprakige aaneengesloten tekst van ruim honderd pagina’s volgde een begroting voor de uitvoering en voor de kosten en baten in de volgende veertig jaren.
Ook voegde Pieter een viertal persoonlijke aanbevelingsbrieven toe, waaronder de brief waarin de prins van Oranje in 1846 een model bestelde voor de Academie in Delft. Deze brieven zijn opgenomen in het overzicht publicaties.

Pieter kwam langzamerhand zijn moeilijke omstandigheden te boven. Na zestien jaar was hij eigenaar van het huis, waarin de winkel gevestigd was, die hij samen met zijn zoon dreef.

Op 11 april 1880 meldde de Schager Courant, dat P.Faddegon de twintig jaar eerder aan hem verstrekte leningen “met rente op rente” had terugbetaald: “Zulke eerlijke menschen vindt men tegenwoordig niet veel.”
Ook dat bericht is te lezen op deze pagina.

Of het Pieter en zijn kinderen steeds goed bleef gaan, is maar de vraag. Oom Johan citeert in zijn biografie uit een van Pieters brieven: “En zo zitten al mijn kinderen in grote moeilijkheden […] en hunne bezittingen zijn te zwaar belast, zij winnen hun brood niet meer…, zodat ik werkelijk oud en arm ben…”.

Church Street - Cape Town - early 1900s Pieter sr.’s betrokkenheid bij de waterhuishouding in het oude vaderland bleef tot het eind onverminderd groot. Het Noordzeekanaal was inmiddels aangelegd, maar Pieter kon het, bijna 80 jaar oud, niet nalaten nogmaals van de noodzaak tot droogmaking van de Zuiderzee te getuigen. In 1885 verzorgde hij, samen met zijn zoon, de publikatie: “Herschepping van Nederland door de droogmaking der Zuiderzee als Staats domein”. Het werd uitgegeven in Kaapstad, maar kwam uiteraard wel in Nederland terecht.
Zuiderzeeplan uit het boekje van 1885
Het 41 pagina’s tellende werkje bevat een kaart, waaruit blijkt dat hij een nieuwe variant heeft bedacht voor de doorglegging van zowel Zuiderzee als Waddenzee. Het boekje begint met de ondertitel “This is mij last saijing” en eindigt met een Christelijke bede en een versje, ondertekend door P.Faddegon, Senior en P. Faddegon, Junior, Kerkstraat no. 18. Kaapstad, 24 nov. 1885.
In een aantal nederlandse kranten verscheen een bespreking van het boekje. Punt van kritiek daarbij was, dat het in slecht Nederlands was geschreven en vol taalfouten stond. En de verwondering was groot, dat men zich in Zuid-Afrika bekommerde over de indijking van de Zuiderzee. De Nieuwe Landbouwkrant had geen goed woord voor de brochure: “erger echter als deze heeren in de Kaapstad (Kerkstraat no. 18) kan het haast niet.”
De commentaren zijn opgenomen in het overzicht publicaties.
gedenkteken in Stellenbosch
Op 19 augustus 1889 overleed Pieter Faddegon op 82-jarige leeftijd in Stellenbosch. In het artikel dat Elseviers Geïllustreerd Maandschrift in 1894 aan de Zuiderzeeplannen wijdde, staat een afbeelding van het gedenkteken dat daar op zijn graf werd opgericht.
Zijn in Nederland wonende oudste dochter plaatste een overlijdensbericht in de krant en de Texelsche Courant nam een artikel uit het ‘Kaapsche Volksblad’ over, waarin Pieters verdiensten als volgt werden samengevat:

Wij herinneren ons uit de dagen onzer jeugd, hoe de heer Faddegon, toenmaals nog als ingenieur in zijn vaderland Holland gevestigd, een plan opperde om de Zuiderzee droog te maken en Amsterdam door een kanaal met de Noordzee te verbinden. Het kanaal is er, en een tochtje naar IJmuiden, door nu wijlen prof. Vissering zoowat veertig jaren geleden als een droom beschreven, die de lezing van een boekje van den heer Faddegon hem had ingegeven, kan thans iedereen maken die maar wil. De Zuiderzee is nog niet droog, maar plannen tot de indijking er van worden nog steeds geopperd en zullen stellig volvoerd worden, en toen niet vele jaren geleden er een te berde werd gebracht, dat kans scheen te hebben om door te gaan, nam de heer Faddegon nog eenmaal de pen op om inlichtingen en terechtwijzingen er over te geven. In Z.-Afrika zal het graf zijn van den man, die zulke grootsche plannen voor zijn land ontwierp, maar wij vertrouwen dat, als de Zuiderzee in een nieuwe provincie van het koninkrijk der Nederlanden wordt herschapen, zijn naam als een der eerste ontwerpers van het plan in eere zal worden gehouden.

Teruggevonden sporen

De naam van Pieter Faddegon is vooral verbonden geraakt aan de plannen tot droogleggen van de Zuiderzee, die hij in 1848 samen met Kloppenburg schreef. Als een van de eersten hebben zij het aangedurfd daarover medio negentiende eeuw serieuze ideeën te opperen. Zij zijn daarmee verguisd en bespot, maar vele jaren na hun dood werden de belangrijkste onderdelen van hun plannen wel degelijk gerealiseerd. Daarmee werd hen uiteindelijk recht gedaan.

1875 - Kaart van het Noordzeekanaal en de IJ-polders door G. van der StokHet eerste deel van Pieters plan, de aanleg van het Noordzee-kanaal, was reeds voor zijn overlijden eindelijk gerealiseerd. Sinds 1861 had Amsterdam een nieuw bestuur, dat overtuigd was van de voordelen van dit project. Met de aanleg werd in 1865 begonnen onder leiding van de Amsterdamse Kanaal Maatschappij. De haven van IJmuiden werd aan Engelse aannemers uitbesteed.
1871 - bouwput NoordzeesluisHet traject van het kanaal kwam iets noordelijker te liggen dan in Pieters plannen stond, namelijk langs de vlakke duinvallei de Bresaap, ten westen van Velzen. Het dorp Velzen zou door het kanaal in tweeën worden gedeeld en voor een deel verdwijnen; ook bij latere verbredingen van het kanaal werd er steeds weer een stukje van het oude Velzen afgebroken.
De engelse ingenieurs werden gehuisvest in Wijkeroog, een eigen enclave in Velzen-Noord. De kanaalgravers moesten zich zien te redden in half in de duinen ingegraven hutjes, een gebied dat “de Hei” werd genoemd.
In 1876 kwam het kanaal uiteindelijk gereed en werd het door Koning Willem III geopend. Hoeveel Pieter in Zuid-Afrika van dit alles meekreeg weten we niet.

Ook de mede door Pieter voorgestelde kanaalverbinding van Amsterdam met de Rijn werd gerealiseerd. Hij maakte dit zelf echter niet meer mee: het Merwedekanaal werd in 1892 officieel in gebruik gesteld.

Over de Zuiderzee werd nog nog steeds druk gediscussieerd. In 1894 verscheen in Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift een “Historisch Overzicht van de Ontwerpen tot Landaanwinning in de Zuiderzee”. Ook de plannen van Pieter Faddegon en Jacob Kloppenburg werden daarin uitgebreid besproken. Daarin werd tevens het enige tot nu toe gevonden portret van Pieter Faddegon afgedrukt. Het artikel is in te zien in dit PDF-bestand.

In 1916 werd het Zuiderzeegebied opnieuw getroffen door een grote watersnoodramp. Dit gaf uiteindelijk de doorslag de droogmaking, onder leiding van ir. Lely, serieus aan te pakken.
heruitgave Zuiderzee 1916Op initiatief van een kleinzoon van Jacob Kloppenburg verscheen in datzelfde jaar een herdruk van het oorspronkelijke boekje, voorzien van een uitgebreid voorwoord, onder de titel “Het eerste ontwerp voor de bedijking der Zuiderzee 1848 door J.Kloppenburg en P.Faddegon Pz.” met een inleiding van W.H. Kloppenburg, Civ.-ingenieur; gedrukt bij W.J.Thieme & Cie te Zutphen.
Kloppenburg had in 1887, tijdens zijn studietijd in Delft, contact opgenomen met de familie Faddegon, met het verzoek om inlichtingen over Pieter Faddegon. Barend Abraham, zoon van Pieters broer Barend, nam contact op met zijn toen 80 jaar oude oom Pieter in Zuid-Afrika. Deze beschreef daarop zijn levensloop door middel van brieven aan de familie in Holland.
Kloppenburg lijkt deze brieven voor zijn uitgebreide voorwoord bij bovengenoemd boekwerk niet te hebben gebruikt. Maar dankzij diens verzoek aan de familie en de daaruit voortkomende brieven kon Johan, de oudste zoon van Barend Abraham, in 1838 Pieters biografie schrijven.

Faddegonstraat EmmeloordIn vrijwel alle publicaties, waarin de geschiedenis van de Zuiderzeewerken wordt beschreven, worden Faddegon en Kloppenburg genoemd. En op basis van hun verdiensten zouden meer gemeenten in de provincie Flevoland dan alleen Emmeloord recht hebben op een ‘Faddegonstraat’.

Prins Hendrikkade in Broek op LangendijkVan Pieter Faddegons waterbraker is helaas geen spoor meer te vinden. De modellen waarmee hij zijn demonstraties heeft gegeven zijn verdwenen. Het Buitenveldje in Broek op Langendijk, het poldertje waar de eerste proefnemingen plaatsvonden, is reeds lang geleden volgebouwd met de huizen van de Prins Hendrikkade.

Over de molen in Friesland is, anders dan bij de molen in Ablasserdam, vrijwel niets in de krantenberichten teruggevonden. De in de molendatabase gevonden ‘Wilde Vlucht’ te Bakhuizen zou de molen uit het verhaal in de biografie kunnen zijn, maar of de waterbraker van Hemelum daar dicht genoeg bij heeft gestaan voor de onderlinge wedstrijd is niet te achterhalen.

Over de molen in de Ruigenhilpolder zijn in recenter geschiedenis nog vermeldingen teruggevonden. In de werken van Teixeira de Mattos uit 1929 vinden we een uitgebreide beschrijving van het poldertje, de molens en de waterlopen.
De  molen met de scheepswerf op de achtergrondIn De molens van de Alblasserwaard uit 1993 staat een opsomming van verdwenen molens. Daarin wordt een ronde stenen stellingmolen genoemd in de polder Ruigenhil, gebouwd 1846, buiten gebruik gesteld in 1925 en gesloopt in 1938.

De Stichting Molendocumentatie bleek in het bezit te zijn van een aantal afbeeldingen van deze molen. Daarop is te zien, dat er 23 heklatten op een end zijn aangebracht, waaruit is af te leiden, dat het gevlucht 16 à 17 meter geweest moet zijn. Dit komt overeen met de beschrijvingen uit 1846.

Uit het archief van de SMD kwam ook correspondentie tevoorschijn met de Vereeniging tot het behoud van Molens in Nederland “De Hollandsche Molen” over de Ruigenhilmolen.
Zwembad Ruigenhil met de molenEind 1929 schreef de heer C.F. Smit, dat de Staat der Nederlanden, die op dat moment kennelijk de eigenaar was, het molentje van de Ruigenhilpolder wilde verkopen voor afbraak en deed het verzoek: “Waar dit molentje ten eerste is, een schepradmolen met binnenscheprad, zooals in deze streek, voor zoover ik weet niet veel voor komt, en ten tweede, waar dit molentje momenteel nog niet in den weg staat, ten derde, waar zij het landschap ter plaatse aardig stoffeert, en in de vierde en laatste plaats, voor een plaatselijke zweminrichting nog van nut is, daar zij er haar kleedkamers ’s winters in bewaart, verzoek ik U beleefd, zo mogelijk, Uwe medewerking te willen verleenen, om deze molen zoo mogelijk te behouden.

Na overleg met het Ministerie van Financiën en de Dienst Domeinen werd overeengekomen, dat het molentje voor 100 gulden kon worden aangekocht. De heer Smit nam 75 gulden voor zijn rekening, de Hollandsche Molen betaalde 25 gulden. De heer Smit bood aan, de nodige herstelwerkzaamheden door zijn eigen timmerman te laten verrichten, die er in de verloren uurtjes deze zaak wel bij waar kan nemen.

In 1934 richtte Smit zich opnieuw tot De Hollandsche Molen, met de vraag of de vereniging aan de Raad van Alblasserdam wilde verzoeken verdere herstelwerkzaamheden te willen financieren, bijvoorbeeld in het kader van een werkverschaffingsproject. De heer Smit zou dan de kosten van de materialen voor zijn rekening nemen. Dit verzoek werd door de gemeente Alblasserdam niet gehonoreerd, temeer daar het in het kader van de aanleg van Rijksweg 15 en de brug over de Noord onzeker was, of de molen kon blijven staan.

Begin 1938 meldde de heer Smit, dat het vonnis over de molen in den Ruygenhil was geveld. Deze moest per 1 april van het terrein verwijderd zijn. Hij had de kap van de molen met stukken van de roeden en een stuk van de spil cadeau gedaan aan een in oprichting zijnd museum van plaatselijke bezienswaardigheden. De rest was voor 100 gulden verkocht. Dit geld werd weer keurig verdeeld naar rato van de eerdere inleg.

Over de onderdelen van de molen schreef de Gemeente Alblasserdam op 26 april 1940, dat zij deze van de hand wilde doen. Het museum was er kennelijk niet gekomen. De Hollandsche Molen suggereerde, de onderdelen aan een molenmaker te geven om deze bij restauraties van andere molens te kunnen gebruiken. Of dat nog is gebeurd, valt niet meer te achterhalen. Het Raadhuis van Alblasserdam ging een paar weken later in vlammen om ten gevolge van een bombardement en de correspondentie eindigt daar.

De oprit van de brug zou inderdaad pal langs het zwembad komen te lopen, recht over de plek waar de molen stond. Het zwembad verdween kort daarna voor de uitbreiding van de kabelfabriek. De oorspronkelijke structuur van de polder is inmiddels onherkenbaar.

Overwegingen

Dat verhalen zoals die in de familie worden doorverteld, zeker na meerdere generaties en over een periode van meer dan een eeuw, vereenvoudigd, verfraaid of spannender gemaakt worden, is een bekend gegeven. Het is dus een hele puzzel er achter te komen welke waarheid er achter zo’n verhaal verscholen ligt.

Bij het samenstellen van deze biografie zijn zeker niet alle puzzels opgelost. Vaak kwamen er weer nieuwe puzzels bij, als bleek dat een gebeurtenis door oom Johan, met als bron de brieven die de bejaarde Pieter vanuit Zuid-Afrika had geschreven, net weer anders werd belicht dan in een bericht in een 19e-eeuws dagblad. Maar gelukkig bleken bronnen elkaar ook vaak aan te vullen.

Dat oud-oud-oom Pieter met zijn molentje grootse plannen had en er grote projecten mee dacht te dienen, hebben we zeker kunnen vaststellen. Dat hij er veel strijd voor heeft moeten leveren en er weinig resultaat voor heeft teruggezien staat eveneens vast. Zijn persoonlijke omstandigheden bleven armoedig en zijn uitvinding heeft hem vooral veel geld gekost. Naast de noodzaak die hij moet hebben gevoeld om de juistheid van zijn uitvinding te bewijzen, werd hij ook gedreven door een vorm van vaderlands-idealisme.

Uit de latere reacties in de krantenartikelen blijkt een zekere vermoeidheid met de wijze waarop de voordelen van de waterbraker werden verwoord: Een gemis aan wetenschappelijke onderbouwing en een bij tijd en wijle quasi-wetenschappelijk taalgebruik. Zo heeft Pieter het over de “beginsels der waterbeweegkundige grondregelen, van vloeibaar, vogtig, vlietend en wigtig”. Hiermee beoogt hij aan te tonen, dat andere wateropvoerwerktuigen strijdig werken met ten minste één van deze beginselen, waardoor de effectiviteit ervan sterk wordt verminderd.
Ook de voortdurende herhaling van steeds weer dezelfde argumenten, zoals de Overijsselsche Courant in 1847 verzucht: “[…] hinderden ons weder die hoogdravende kunsttermen en vermetele berekeningen, welke van elk berigt omtrent den waterbraker onafscheidelijk schijnen te zijn.”

Denis Papin (1647-1712)Hoewel de centrifugaalpomp pas in de tweede helft van de 19e eeuw haar toepassing vond, was deze al in 1689 uitgevonden door de Fransman Denis Papin.
Het principe van Pieters uitvinding, de centrifugale kracht, blijkt ook al eerder te zijn toegepast. In 1762 had Jacob Groenewegen een octrooi verkregen op een trechtermolen, die onder meer in de Ferwouder molen in Friesland is toegepast. Dat Pieter van deze vinding in de beginjaren bij zijn octrooi-aanvraag niet op de hoogte was, lijkt aannemelijk. Maar het argument dat de uitvinding niet geheel nieuw was, zoals de Maatschappij van Nijverheid beweerde, klopt dus wel. Vreemd blijft, dat ze hun afwijzing niet wilden toelichten met een verwijzing naar een publicatie als deze. Later neemt Pieter deze eerdere uitvindingen wel mee bij zijn beschouwingen in het boekje over de waterbraker.

Behalve de vraag wie er het eerst iets bedenkt, is het vooral interessant wie iets bruikbaars met die ideeën weet te doen. De doorgraving van Holland op z’n smalst door middel van het Noordzeekanaal was al door koning Willem I geopperd, voordat meer dan een halve eeuw later begonnen werd met graven, en wat de droogmaking van de Zuiderzee betreft, heeft Lely door zijn werk uiteraard veel groter naam gemaakt dan Faddegon en Kloppenburg.

Als het principe van de middelpuntvliedende kracht een bruikbaar alternatief zou zijn voor het opvoeren van water, waarom is het Pieter Faddegon dan niet gelukt met zijn uitvinding veel meer succes te boeken?

In de eerste plaats waren er in dezelfde periode nogal wat andere uitvindingen op het gebied van wateropvoering die om de aandacht streden. Op een aantal plaatsen in Holland, waaronder de Bleiswijkse Droogmakerij, hadden proefnemingen plaatsgevonden met het Hellend Scheprad, een uitvinding van Eckhardt uit 1771. En timmerman Hendrik Verdonk, met wie Pieter in de jaren ’50 van de negentiende eeuw optrok, had in 1840 octrooi verkregen op een horizontaal scheprad en experimenteerde met een ‘maalkuip’, die te zien is als een variant op de waterbraker. Ook werd er geëxperimenteerd met poldermolens met een horizontaal gevlucht.

Zulk geëxperimenteer was niet in het belang van de commerciële molenbouwers, die het liefst in een stabiele markt de producten leverden waarin zij gespecialiseerd waren: schepraderen en vijzels. Hun opdrachtgevers, de polderbesturen en daar boven de waterstaat, hadden er geen belang bij avontuurlijke projecten te ondernemen.
En in de bureaucratie van de waterstaat – in die tijd een organisatie waarin mensen benoemd werden op basis van hun maatschappelijke afkomst – konden nieuwe initiatieven snel verzanden. Het is met name dit aspect, dat Faddegon en de zijnen voortdurend mopperend naar voren brachten als zij weer met tegenwerking waren geconfronteerd.

De toepassing van de stoommachine bij de wateropvoering was nog steeds in een experimenteel stadium. Bij de droogmaking van het Haarlemmermeer vormde de afweging tussen stoom en wind een belangrijk deel van de discussies. Op plaatsen waar reeds stoom werd toegepast, was dat nog vaak een bron van extra zorg en problemen. Voor nog meer revolutionaire nieuwigheden was zo al gauw minder ruimte.

1869 - centrifugaalpomp C1 AlexanderpolderIn het begin van de jaren ’60 was de ontwikkeling van de centrifugaalpomp zo ver, dat deze werd omarmd door de polderbesturen en steeds meer in de nieuwe stoomgemalen werd toegepast. Net als bij de waterbraker werd hier het principe van de middelpuntvliedende kracht gebruikt. Pieter had echter de aansluiting gemist: Op het beslissende moment was hij, mèt de waterbraker, uit beeld geraakt.

Desondanks was Pieter er in geslaagd een aantal toepassingen van zijn waterbraker te realiseren. Helaas was er voor hem onvoldoende crediet om de kinderziektes te kunnen overwinnen. Daardoor blijft de vraag nog open, wat de technische verdiensten van de waterbraker hadden kunnen worden, als deze verder was ontwikkeld.
Molen in de Ruigenhilpolder
De gemeten prestaties, zoals vermeld in de vele aktes van proefbemalingen en in de berichten over de molens in Alblasserdam en in Friesland, zijn steeds heel positief. Misschien worden de prestaties bij de vergelijking met de scheprad- en vijzelmolens overdreven. Maar dat een molentje met een gevlucht van 17 meter of minder, prestaties levert, die in de zelfde orde van grootte liggen als de grootste poldermolens, zoals wij die ook heden ten dage nog kennen, is in ieder geval bijzonder.

De gesignaleerde problemen met de Ruigenhilmolen betroffen enerzijds de stand van de lubben. Dit was een éénmalige productiefout, want de eerdere modellen en de molen in Hemelum hadden dit probleem niet. Het is vooral de directe koppeling van de trechter aan de spil die de molen bij langer gebruik dan voor een kortdurende demonstratie, technische problemen bezorgde. Het is er blijkbaar niet meer van gekomen verbeteringen te realiseren, zoals het aanbrengen van een extra overbrenging met tandwielen.

Toch lijken de voordelen van de waterbraker evident: er zijn geen lek-verliezen, er hoeft geen wachtdeur open worden geperst en het geheel is zeer goedkoop te maken.
Het voordeel “geeft bij weinig wind al veel water” moet in de eerste plaats uit de praktijk blijken. Maar om dat te kunnen vaststellen, zal er toch opnieuw een Waterbraker gebouwd moeten worden….

Een gedreven man

Pieter Faddegon (1807-1889)Gedreven, zo zouden we Pieter Faddegon in de eerste plaats kunnen noemen. Maar gedreven waarin of waartoe?
Over de manier waarop hij zijn vak als horlogemaker beoefende weten we niets. Daarin had hij misschien ook geen ambities. Terwijl van zijn broers advertenties verschenen van hun uurwerkmakerij, hebben we het bedrijf van Pieter in geen enkele krant aangetroffen. Toch zal hij hiermee het gezinsinkomen hebben moeten verwerven. Andere bronnen van inkomsten had hij meestal niet, en vermogen was er zeker niet.

De waterbraker was een mooi project, waarin hij zijn inventiviteit en ambities kwijt kon. Hij heeft een aantal werkende modellen gebouwd. Maar inkomen lijkt hij er nauwelijks mee te hebben verworven.
Na 1852 verdwijnt de waterbraker volledig uit het nieuws. Om plaats te maken voor een veelheid aan bemoeienissen met andere aspecten van waterhuishouding als inpolderingen, kanalisatie en infrastructuur, tot zelfs in Londen aan toe.

Opvallend is, dat in oom Johans biografie een aantal maal wordt vermeld, hoe Pieter een functie kreeg aangeboden, maar die vervolgens weigerde, zoals scheepsbouwer bij Smit of opzichter bij ijzergieterij Enthoven. Ook had hij rentmeester bij van Swinderen kunnen worden, als die relatie niet verstoord was geraakt. Alleen bij de vacature van opzichter in de polder Waard en Groet, waarnaar hij na het overlijden van Elizabeth solliciteerde, horen we enige spijt dat een ander de functie kreeg. En tenslotte werkte hij dan toch enige tijd als opzichter bij de bouw van een kerk, maar kennelijk vond hij het zelf niet de moeite waard deze functie in zijn brieven naar Holland te vermelden.
In de Schagense krant werd eens gesuggereerd, dat hij een politieke functie zou kunnen bekleden. Zijn inzet en brede maatschappelijke interesse zouden hem hier wellicht geschikt voor maken. Maar of hij door zijn gedrevenheid ook in politieke zin zou kunnen ‘polderen’, lijkt zeer de vraag.

Uiteindelijk bleef het horlogemakersvak toch zijn basis, zoals bij zo velen in zijn familie. En ook bij andere familieleden herkennen we Pieters eigenschappen als eergevoel, zelfredzaam willen zijn, moeilijk hulp accepteren en “geen onrecht kunnen zien”.

Pieters doorzettingsvermogen zal in zijn jonge jaren zijn versterkt door de vele verhuizingen, de armoede, de zwakke gezondheid en het gebrek aan een goede opleiding. De wil “er bovenop te komen” is het terugkerende thema in zijn leven. Pieter heeft vooral zichzelf geschoold en daarbij een vermogen ontwikkeld verbanden te zien, die anderen ontgingen. De overtuiging dat zijn inzichten juist waren en van groot belang voor de maatschappij, maakte dat hij daar onvermoeibaar over bleef publiceren. Daar lag zijn passie, niet in het uurwerkmakersvak, of een betaalde functie elders, dat was alleen van belang voor de basisvoorzieningen in het leven.

Tenslotte kunnen wij hierover zijn zoon het woord geven.
In het boekje dat zij samen in 1885 schreven, schreef Pieter jr. het volgende over zijn vader:

“Toen mijn Vader mij zijne plannen en berekeningen voor lag, raadde ik hem dit plan geheel en al af. “Wat zal het uw geven”, zeide ik hem, “sommigen zullen het lezen, en het plan toejuichen, en het boekske nederliggen en zeggen, nu die kerel praat goed, ik wou dat ik het al zag”.
Toen voegde hij mij toe: “Zoon, zie mij aan, ik ben oud en grijs, ik heb altijd getracht, nuttig voor mijn Vaderland te zijn, zoudt gij mij in staat kunnen zien, om, als ik de zekere redding, en verbetering, van mijn Vaderland zonneklaar kan bewijzen, of ik bij het einden mijns levens, het middel tot geluk, en voorspoed van een geheel volk, met mij meden in het graf mag nemen, wilt gij mij dan tot een lafaard maken en, met de verzuchting op de lippen; ik wou dat ik het gezien had, grafwaarts gaan. Neen, ik kan, ik mag, niet zwijgen, ik kan bewijzen hetgeen ik zeg.”


De kinderen van Pieter en Elizabeth

Pieter Faddegon en Elizabeth Fortgens kregen tien kinderen, waarvan er vier jong overleden.
Vijf van hen vertrokken in 1861 met hun vader naar Zuid-Afrika. Alleen de oudste bleef in Nederland achter.

  1. Petronella Elizabeth (Piet-Bet) (1830-1915)

    Piet-Bet werd geboren in Alkmaar.
    Zij trouwde in 1858 in Schagen met de 14 jaar oudere August Hendrik Sausenthaler (1816-1895), ambtenaar van ’s rijks belastingen. August was al twee keer weduwnaar en had uit zijn eerste huwelijk drie zoons van 18, 14 en 10 jaar oud.
    Piet-Bet en August gingen in Hilversum wonen. Daar werden twee van hun kinderen geboren. Het gezin werd verder uitgebreid toen eerst één en later twee zussen van Piet-Bet tijdelijk kwamen inwonen, totdat deze met hun vader en de andere kinderen naar Zuid-Afrika vertrokken.
    Piet-Bet en August verhuisden naar Muiden en later naar Utrecht en kregen nog twee kinderen, waarvan de jongste als zuigeling overleed.
    Piet-Bet had een succesvolle carrière als vroedvrouw vanaf 1867. Na hun verhuizing naar Amerongen werd zij daar benoemd tot gemeentelijke verloskundige.Op 1 januari 1897 stond in de Amerongse Courant het bericht, dat Mej. de wed. A.H.Sausenthaler-Faddegon op de meest eervolle wijze ontslag was verleend als gemeentelijke verloskundige na 24 jaar en 5110 verlossingen in de gemeente en naaste omgeving.
    Zij ging bij haar dochter in Laren (Gld) wonen. Later vertrok zij met haar dochter naar Hoorn, waar zij overleed in 1915, 85 jaar oud.

    De kinderen van Piet-Bet en August:

    • Catharina Maria Sausenthaler (1859-1936)
      Geboren in Hilversum. Trouwde 1903 in Laren (Gelderland) met Cornelis Wassenaar (1854-1941), koopman.
      Overleed in Hoorn, 76 jaar oud.
    • Pieter Sausenthaler (1861-1945)
      Geboren in Hilversum. Trouwde 1892 in Utrecht met Cornelia van Anholt (1856-1934) en was daar onderwijzer. Hun dochter werd naar oma genoemd, Petronella Elisabeth (1893-1984).
      Begin 1907 woonde (groot)moeder Piet-Bet kort bij hen in, maar na een paar maanden ging zij weer terug naar dochter Catharina in Hoorn.
    • August Hendrik Hermanus Sausenthaler (1865- )
      Geboren in Muiden. Kwam in 1883, 18 jaar oud, uit Amerongen naar Tiel, waar hij ingeschreven werd als onderwijzer. Een jaar later vertrok hij naar Renswoude. Daar trouwde hij in 1893 met Neeltje Cornelia van Altena (1864- ).
    • August Hendrik Sausenthaler (1871-1871)
      Geboren en overleden in Utrecht, elf weken oud.
  2. Pieter Jacobus Johannes (1831-1831)

    Geboren in Alkmaar en na bijna twee maanden overleden.
  3. Lena Maria Catharina (Leentje) (1833-1894)

    Leentje werd geboren in Alkmaar.
    Vanaf haar 23e, kort na het overlijden van haar moeder, was Leentje werkzaam als dienstbode; eerst enkele maanden in Alkmaar, aansluitend bijna twee jaar in Schoorl en vanaf 1858 tot het vertrek naar Zuid-Afrika in Schagerbrug (Grootesloot 221).
    graf Pieter sr. en Leentje in Stellenbosch
    In Zuid-Afrika bleef zij de rest van haar leven ongehuwd bij haar vader in Stellenbosch, tot die in 1889 op hoge leeftijd overleed. Leentje overleed vijf jaar later en werd bij haar vader begraven.
  4. Walburg Johanna (Walletje, Anna) (1837-1904)

    Walletje, zoals zij aanvankelijk in de familie werd genoemd, werd geboren in Alkmaar.
    Van februari 1860 tot november 1861 woonde zij tijdelijk bij haar oudste zus in Hilversum.
    In Zuid-Afrika huwde zij met kapitein Carl Thomas Berens (1834-1898), ook van Hollandse afkomst.
    Zij kregen een zoon en twee dochters.graf Berens-Faddegon
    Walletje, die later Anna werd genoemd, overleed 1904 in Stellenbosch, Zuid-Afrika, 67 jaar oud.

    De kinderen van Anna en Carl:

    • Pieter Carl Thomas Berens (1871-1871)
    • Anna Helena Berens
    • Elizabeth Johanna Berens

  5. Pieter (Piet) (1841-1911)

    Pieter jr. werd geboren in Alkmaar. Al in Nederland zal hij het horlogemakersvak van zijn vader hebben geleerd. In Kaapstad vestigden vader en zoon zich met hun bedrijf “P.Faddegon & Son” in de Kerkstraat (Church Street).
    Pieter jr. trouwde in 1872 in Kaapstad met Geertruida Maria van Riet (1847-1932), een meisje van Amsterdamse familie. Zij kregen negen kinderen.
    Oom Johan noteerde, naar aanleiding van wat hij in brieven van Pieter sr. had gelezen: “Heeft twee huizen met hypotheek.”Pieter werd lid van de Rederijkerskamer “Aurora”. Deze vereniging had ten doel “de beoefening der uiterlijke welsprekendheid alsmede de kennis der Nederduitse letterkunde te bevorderen, door het voordragen van zelfgemaakte of anderer Proza en Dichtstukken, alsook het opvoeren van toneelstukken”. Pieters acteerwerk werd door de Kaapse kranten regelmatig geprezen. Pieter werd lid van het bestuur en schreef zelf ook twee stukken, die door Aurora werden uitgevoerd: “Huzaar en Pandoer”, een karakterschets voor rederijkers en het toneelspel “Het testament voor eene slavin”.
    Zelfs de Schager Courant deed verslag van het Feest in 1874 van de Rederijkerskamer “Aurora” in Kaapstad.

    In datzelfde jaar meldde Het Vaderland de aanbieding van een Album van de Rederijkerskamer “Aurora” aan de Koning:
    In 1874 werd dit album aangeboden aan Koning Willem III, belegd met Zuid-Afrikaans goud en ruwe Zuid-Afrikaanse diamanten. “Het zeer keurige goudwerk is van de hand van den heer Faddegon, Jun., zijnde er aan iederen hoek een model van de Hollandsche Koningskroon, het maken waaarvan tot het fijnste soort kunstwerk in goud behoort dat men zich denken kan, en den kunstenaar ontzaggelijk veel arbeid moet hebben gekost”, schreef Het Volksblad.

    In 1876 scheidde een aantal leden zich van “Aurora” af, waaronder ook Pieter Faddegon. Zij gingen verder als het “nieuwe Hollandsche toneelgezelschap De Eendracht”. Ook hier werd Pieter bestuurslid (thesaurier) en schreef hij een aantal stukken: “De twee vrijers” en “Het testament of de halve banknoot”.
    familiegraf van Rietgraf Geertruida van Riet

    De samenwerking met vader Pieter sr. beperkte zich niet tot het horlogemakersvak. In 1885 verscheen er bij een drukkerij in Kaapstad een werkje van hun beider hand met de titel: “Herschepping van Nederland door de droogmaking der Zuiderzee als Staatsdomein”. Waarschijnlijk is, dat Pieter jr. zijn 78-jarige vader vooral behulpzaam was bij de redactie van het werkje, dat als ondertitel kreeg: “This is mij last saijing”.

    Pieter jr. overleed 1911 in Kaapstad, Zuid-Afrika, 69 jaar oud, aan de gevolgen van een longontsteking. Hij werd begraven in een graf bij zijn schoonfamilie van Riet.

    Geertruida overleed 21 jaar later op haar 84e.

    De kinderen van Pieter en Geertruida:

    • Geertruida Maria (1873-1930)
      Trouwde in 1900 met Cornelius Arie Otgaar (1874- ), met wie zij zeven kinderen kreeg.
    • Maria Elizabeth (1874- )
      Over deze Maria is niet naders bekend.
    • Pieter (1875-1977)graf Pieter Faddegon (1875-1977)
      Bleef ongehuwd, overleed op de hoge leeftijd van ruim 101 jaar.
      Zijn neven en nichten verzorgden zijn grafsteen.
    • Arie Cornelis (1877-1913)
      Overleed in Woodstock, 36 jaar oud, aan de gevolgen van een hartkwaal.
      Hij werd bij zijn vader begraven op Mowbray Cemetery.
    • Elizabeth Maria Johanna (1878-1961)
      Overleed in het Pretoria Hospitaal aan “kanker met uitsaaings na lewer en suiker siekte“.
    • Carel Thomas (1881-1956)
      Ook over Carel is niet naders bekend.
    • Barend (1883-1965)graf Barend Faddegon (1883-1965)
      Ook Barend bleef ongehuwd.
      Zijn fraaie grafsteen vermeld: “In dierbare herinnering aan ons broer en oom”.
    • Helena Maria Catharina (1885- )
      Huwde eerst met Albert Vente, met wie zij twee kinderen kreeg, en vervolgens met Thomas Arthur Backton.
    • Eva Margaretha (1887-1973)
      Huwde Antonie Johannes Botes (1885- ). Hun zoon, geboren in 1919, voegde de familienaam Faddegon weer aan zijn naam toe, zodat die via deze tak tot in de huidige generaties weer wordt gebruikt:
      – Antonie Johannes Faddegon Botes (1919 -); huwde Johanna Susanna Jacoba Erasmus (1925-).
      Zij kregen een zoon: Dean Faddegon Botes (1950-1993), en ook diens beide zoons heten weer Faddegon Botes.
  6. Jacobus (1844-1844)

    Vernoemd naar zijn grootvader van moeders kant.
    Geboren in Amersfoort, waar hij 11 weken later overleed.
  7. Maria Louisa (1845-1922)

    Maria Louisa werd geboren in Amersfoort. Zij werd vernoemt naar de halfzus van haar moeder.Zij vertrok op haar 16e, in 1861, net als Walletje, voor korte tijd vanuit Schagen naar haar oudste zus in Hilversum. Eind dat jaar kwamen beiden weer terug naar Schagen om met haar vader en de andere kinderen naar Zuid-Afrika te vertrekken.
    Daar huwde zij in 1870 in Kaapstad met Roelof Klaas Jonker (1831-1877) en na diens overlijden met Tjaard Martinus Siebolds uit Amsterdam (1852-1910). Met Roelff kreeg zij 3 kinderen, met Tjaard later nog een dochter.
    Louisa overleed op 77-jarige leeftijd in Johannesburg. Haar kinderen waren:

    • Pieter Roelf Jonker (1871- )
    • Johannes Pieter Faddegon Jonker (1873- )
    • Maria Louise Jonker (1876- )
    • Margaretha Henderika Siebolds (1887- )
  8. Judith (1847-1847)

    Werd geboren in Amersfoort en overleed daar toen zij pas vijf maanden oud was.
  9. Johanna (Naatje) (1848-1897)

    Johanna werd geboren in Amersfoort en aanvankelijk, waarschijnlijk binnen de familie, Naatje genoemd.
    Zij huwde in 1871 met de in Kampen geboren Karel Juriaan Bastiaans (1845-1897).
    Ook Karel werd, net als zijn zwager, lid van Aurora. Als bestuurslid nam hij het penningmeesterschap op zich. Ook droeg hij nu en dan een gedicht voor. In 1869 verhuisde Karel met zijn gezin naar Stellenbosch. Bij Aurora werd hij benoemd tot erelid.
    Tot zijn dood in 1897 was Karel apotheker in Stellenbosch.
    Johanna was in het begin van datzelfde jaar overleden.
    De meeste van hun zeven kinderen waren toen nog minderjarig.graf Johanna en Karel Juriaan

    • Karel Juriaan Bastiaans (1872-1947)
    • Pieter Johannes Bastiaans (1873-1935)
    • Johanna Bastiaans (1874- )
    • Anna Cornelia Bastiaans (1876- )
    • Elisabeth Bastiaans (1877- )
    • Pieter Faddegon Bastiaans (1879-1936)
      (Aan hem werd de naam van de vader van zijn moeder meegegeven als tweede achternaam)
    • Louis Bastiaans (1882-1908)
    • Gerard van Lemel Bastiaans (1884-1923)
      (hij kreeg de naam van de moeder van zijn vader mee als tweede achternaam)
  10. Judith (1851-1852)

    Geboren in Schagen en daar overleden, acht maanden oud.


Wat hierboven over de familie in Zuid-Afrika is genoteerd, komt gedeeltelijk uit de brieven, die Pieter sr. naar Nederland heeft gestuurd. De brieven zijn helaas verloren gegaan, maar Pieters achterneef Johan heeft ze nog kunnen gebruiken voor zijn genealogische studies en voor de biografie die hij over zijn oudoom schreef.
De overige gegevens zijn via het internet bijeen gesprokkeld. Tot hernieuwde contacten met de nazaten van Pieter Faddegon heeft het nog niet geleid.

Nakomelingen in manlijke lijn zijn er in Zuid-Afrika niet meer. Het blijkt in Zuid-Afrika echter al langer mogelijk, de naam van een voorouder uit de vrouwelijk lijn aan de naam toe te voegen. Zodoende komt de naam Faddegon ook bij huidige generaties nakomelingen nog steeds voor.


Reacties of aanvullingen? Klik hier.

De biografie die Johan Melchior Faddegon in 1938 schreef, op basis van brieven van zijn oud-oom Pieter, is te downloaden met deze link.
Een overzicht van de publikaties van Pieter Faddegon is in te zien op deze pagina.

Biografie in druk: €40,-


Deze biografie van Pieter Faddegon is nu ook in een gedrukte versie beschikbaar.

Biografie Pieter Faddegon
Het boek is voorzien van vele bijlagen, o.a.
– de octrooi-aanvraag van Pieters uitvinding “de Waterbraker”,
– een omvangrijke selectie krantenartikelen met discussie over deze uitvinding
– een overzicht van zijn publikaties.
De oorspronkelijk biografie van oom Johan is volledig in het boek opgenomen, evenals een lijst geraadpleegde bronnen.
Uitgave in A5 formaat, harde kaft, 248 pagina’s met illustraties in z/w en register.


Voor €40,- (excl. verzendkosten) te bestellen via het contactformulier
of via genealogie<at>faddegon.nl (<at>=@)



Terug naar overzicht biografieën.
Terug naar de beginpagina.