familie Faddegon-Hoogbruin in Gorkum

Horlogemakersfamilie in Gorinchem rond 1840

Willemstad rond 1800

 

Barend Faddegon werd op 2 augustus 1805 geboren in Willemstad. Zijn ouders, Pieter Faddegon en Lena Belia Leemschot waren kort daarvoor met hun hun zoontje Johannes (2 jaar oud) uit Dordrecht naar Willemstad vertrokken. Op 18 augustus werd Barend gedoopt in de Hervormde kerk.

 

 

Wijk bij Duurstede

Het gezin zou vele omzwervingen maken in armoedige omstandigheden. Zie daarvoor de pagina over Barends ouderlijk gezin. De biografie die Johan Faddegon schreef over Barends jongere broer Pieter geeft een indruk van de moeilijkheden die ook Barend in zijn jeugd zal hebben ervaren (in te zien in dit pdf-bestand).  Via onder meer Gorinchem (waar broer Pieter en zus Walburg werden geboren), Gouda (broer Leendert), Oud-Beijerland, Vlaardingen, Schiedam (waar zijn oudste broer Johannes overleed) kwam het gezin in West-Barendrecht.
De biografie over Pieter jr. vermeldt: “In 1821 verlieten zijn ouders Ridderkerk en dachten zich te Utrecht te vestigen, maar onbemiddeld als zij waren, konden zij niet slagen, terwijl zijn oudere broer [Barend] een zaak opzette in Wijk-bij-Duurstede, niettegenstaande hij onvoldoende winkelgoederen bezat, zodat het hoofdzakelijk de herstelling van uurwerken was, die in hun onderhoud moest voorzien.”

Het is een stukje geschiedenis dat nog niet helemaal is ingevuld, maar in ieder geval is duidelijk, dat Barend in 1824 op 19-jarige leeftijd zijn eigen zaak had in Wijk bij Duurstede, waar hij het vooral van reparaties moest hebben. Het vak van horlogemaker zal hij, net als zijn broers, van zijn vader hebben geleerd.  Barend werd in februari 1824 ingeschreven in het militie-register.  Vader Pieter Faddegon, die toen in Utrecht woonde, verzorgde namens hem de inschrijving. Er zijn geen aanwijzingen of Barend daadwerkelijk in de militie dienst heeft gedaan.

kaart van Gorinchem

In 1825 vestigde hij zich als horlogemaker in Gorinchem, waar hij werd ingeschreven in de Hervormde Kerk .

Op 10 november 1826 trouwde Barend op 22-jarige leeftijd met de zeven jaar oudere Alida Hoogbruin. Alida was de dochter van Abraham Hoogbruin, broodbakker te Gorinchem, en Maria Monseur, die reeds in 1808, na de geboorte van haar vijfde kind, was overleden.

 

Arkelstraat Gorkum
In het bevolkingsregister van de stad Gorinchem staat vermeld, dat Barend en Alida in 1830 in de Arkelstraat woonden. Zij woonden bij (schoon-)vader Abraham in huis, evenals de 15-jarige Alida Schrader (een weeskind van Abrahams zus Margaritha). Van Abraham, dan 56 jaar oud, wordt vermeld dat hij “zonder beroep” is, kennelijk was hij toen inmiddels met de bakkerij gestopt.
In datzelfde jaar maakten Barend en Alida hun testamenten op en twee maanden later werd hun eerste kind geboren: Johannes Leendert. Twee jaar later volgde een tweede kind: Maria Alida.

De leefbaarheid in de stad was niet best: in verband met de opstand en afscheiding van de zuidelijke Nederlanden waren in Gorinchem extra troepen gelegerd, aanvankelijk zelfs meer dan drieduizend man (op een bevolking van zes à zevenduizend). Dit was een zware belasting, zeker ook voor de hygiëne in de stad, met in 1833 een grote uitbraak van cholera tot gevolg.

In 1834 en 1836 werden achtereenvolgens Barend en Abraham geboren. In oktober 1837, binnen één week tijd, kwamen beide jongetjes om het leven.

Het huis waar de familie woonde in de Arkelstraat (destijds nummer 293) was eigendom van Abraham Hoogbruin. Deze verkocht het pand in 1839 aan zijn schoonzoon Barend. Dit blijkt uit de notariële aktes die in het archief in Gorinchem zijn aangetroffen en waarover later meer.
In 1840 woonde het gezin Arkelstraat nummer 275, maar dit is hetzelfde pand na een hernummering van de huizen. Behalve Barend en Alida en hun twee kinderen, Johannes Leendert (Jan, 9j.) en Maria Alida (Marie, 7j.), woonden hier ook Jannigje Gelderblom, 22 jaar, dienstbode en Pieter Jacobus Verhagen, 27 jaar, medisch dokter.  Abraham Hoogbruin was kennelijk verhuisd, want hij stond niet meer op dit adres geregistreerd. Waar de dokter praktiseerde, is nog niet achterhaald. Wellicht was hij aanwezig bij de geboorte van Barend Abraham op 30 maart 1840 om 7:00u ‘s ochtends.

Arkelpoort GorkumIn januari 1842 ging het ernstig mis. Op de 25e kwam Abraham Willem ter wereld. Het jongetje werd slechts drie dagen oud. En drie dagen daarna, op 1 februari om 6:00 uur in de ochtend, overleed zijn moeder Alida, 42 jaar oud. Alida’s oom, Willem Hoogbruin, 72 jaar en portier van de Arkelpoort, deed hiervan aangifte. Wellicht was er in het kraambed iets mis gegaan, maar de oorzaak werd in de overlijdensakte niet vermeld.
 
Volgens een familie-verhaal ging Barend, nadat hij zijn vrouw verloren had, iedere dag naar haar graf, waardoor hij een ziekte opliep waaraan hij drie jaar later, op 23 februari 1845 om 3 uur ‘s nachts, overleed. Zijn lijk zou gedurende geruime tijd warm zijn gebleven. Meerdere geneesheren uit Gorinchem kwamen bijeen om dat te bespreken.
 
Zijn drie kinderen bleven als wees achter: Jan was toen 14 jaar oud, Marie 12 jaar en Barend Abraham 4 jaar. Leendert Faddegon, de jongere broer hun vader, werd tot voogd benoemd en de kinderen werden bij hem in huis opgenomen. Leendert was acht jaar eerder gehuwd met Helena Steenbeek, had op dat moment twee kinderen van 7 en 2 jaar oud en was horlogemaker aan de Oude Gracht in Utrecht.
Henrinus Jacobus Hofstede, predikant aan de Hervormde Gemeente te Gorinchem, werd benoemd als toeziend voogd.

Interessant is de anekdote, die Barend Abraham later over zijn jeugd, die hij voor een deel in een weeshuis in Gorkum had doorgebracht, zou hebben verteld. Er zou een oom Abraham zijn geweest, die de nalatenschap moest beheren. Deze zou ook ‘s zondags in het weeshuis op bezoek zijn gekomen om hem preken voor te lezen. Toen Barend Abraham meerderjarig was, bleek de nalatenschap te zijn “opgesoupeerd”. Dit zou reden voor hem zijn geweest, zijn kinderen niet naar deze Abraham te vernoemen.
In de genealogie hebben we geen oom Abraham aangetroffen, maar misschien is hier verwarring met opa Abraham Hoogbruin. De nalatenschap kwam onder beheer van oom Leendert in Utrecht en van het Weeshuis in Gorinchem. Daarover later meer.

In het Regionaal Archief Gorinchem zijn notariële aktes gevonden, waarin de nalatenschap van Barend Faddegon nauwgezet is beschreven.
Allereerst werd de inventaris van het sterfhuis beschreven. Dit gebeurde in aanwezigheid van de voogd (bij wie de weeskinderen dan nog alle drie “regtens gedomicilieerd” zijn), de toeziend voogd, een deurwaarder als schatter van de roerende goederen, een horlogemaker als schatter van de klokken, horloges, pendules, gereedschappen, etc. en de dienstmeid, die moest verklaren dat er niets uit het huis verdwenen was sinds het overlijden. In totaal was men hier anderhalve dag mee bezig; de akte met de beschrijving van de inventaris beslaat 24 pagina’s. De waarde van de roerende goederen werd geschat op f 3700,- (dat zou nu ongeveer € 40.000,- zijn).
Tot de onroerende goederen behoorde het woonhuis en erven aan de oostzijde van de Arkelstraat, Wijk A nummer 375 (kadaster sectie C nr. 973), groot een roede tien ellen.
Tot het bezit behoorden ook twee woonhuisjes en erven met een tuin aan de westzijde van de Warmoesstraat, Wijk D nummers 265 t/m 267 (kadaster sectie D nummers 29 t/m 33). In de inboedel trof men een transportakte aan uit 1759, waaruit bleek dat deze grond, die grensde aan de stadswal en waarop toen alleen een tuinhuisje stond, werd gekocht door Reinier Monseur (dat was Barends grootvader van moeders kant). Dit onroerend goed, waarop nu dus ook een paar huisjes waren gebouwd, was recent in 1843, door Abraham Hoogbruin aan zijn schoonzoon Barend verkocht.
Of de erfenis hiermee een grote omvang had, is nog maar de vraag, want in de akte werd tenslotte vermeld dat de “schulden en lasten des boedels” ruim f 2800,- bedroegen.
De akte besluit met de verklaring van Leendert Faddegon, dat hij de geïnventariseerde goederen in bewaring had genomen en beloofde “deze ten allen tijde te zullen opleveren”.
In september, dus vijf maanden later, vond de verkoping plaats. Tijdens de veiling, die drie dagen in beslag nam, werd de inboedel aan de meestbiedende verkocht. Hiervan werd weer minutieus verslag gedaan in een akte. Een groot aantal bieders, waaronder ook Leendert Faddegon, kwam in het bezit van de huisraad en van de inventaris van de horlogezaak. Vooral van die laatste boedel verwierf Leendert veel voor zijn eigen zaak in Utrecht. De totale opbrengst van de verkoping bedroeg f 3500,-, iets minder dus dan de eerdere schatting.

Het onroerend goed aan de Warmoesstraat kwam een jaar later, in mei 1846 aan de beurt. Via de rechtbank in Utrecht had Leendert toestemming gekregen deze bezittingen te verkopen, “teneinde uit het beloop der kooppenningen te kwijten eene hypothequaire vordering groot f1100,- en het eventuele overschot op naam der minderjarigen te beleggen, omdat de jaarlijkse revenuen na aftrek van lasten en kosten van reparatiën onvoldoende zijn om de renten van de som te kunnen voldoen.
Op 11 mei vond in Logement de Hooiwagen aan de Kanselpoort te Gorinchem de inzetting plaats. Een buurman en een verre neef van Abraham deden nog een poging een deel van het bezit te verwerven, maar uiteindelijk werd het geheel verkocht aan een zekere Jozua Jansse, koopman te Gorinchem, voor f 750,-.
 
Dossier Weeshuis GorkumHet ouderlijk huis in de Arkelstraat bleef in bezit van de familie en werd later verhuurd. Dit blijkt uit een dik dossier over Barend Abraham, dat in het Archief van het Burgerweeshuis te Gorinchem is gevonden. Dit dossier bevat, behalve de financiële administratie over de bezittingen van de wezen, ook een groot aantal brieven die aan de Regenten van het Weeshuis werden verstuurd door de familieleden en later ook door de kinderen zelf.
 
Daaruit wordt duidelijk, dat de voogdijschap van Oom Leendert een beperkt succes was. Financieel verantwoordde hij iedere uitgave die hij voor de kinderen deed; deze bracht hij ook in mindering op de huuropbrengst van de woning en het aan elk van de kinderen toekomende erfdeel. Daarbij bracht hij voor ieder van hen ook wekelijks kostgeld in rekening. Daarmee was hij in ieder geval transparant in zijn financieel beleid.
Wellicht ontbrak het hem zelf aan voldoende financiële middelen, maar de zorg voor de weeskinderen lijkt nogal door zuinigheid bepaald te zijn geweest.
 
Eind 1847 verzocht oom Leendert de Regenten van het Weeshuis te Gorinchem om het jongste weeskind, Barend Abraham, in het Weeshuis op te nemen, “zodra zijn gezondheidstoestand dit toelaat“. Dit verzoek werd gehonoreerd.
 
Uit 1848 dateert een brief van Jan Jacob van Dijk, apotheker te Amsterdam en de echtgenoot van Leenderts zuster Walburg. Hij schreef aan de Burgemeester van Gorinchem (tevens Regent van het Weeshuis), dat Marie het huis van haar voogd reeds in het begin van dat jaar had verlaten en nu bij hen op de Kloveniersburgwal logeerde. Jan Jacob meldde dat het meisje, 16 jaar oud, een groot tekort aan kledingstukken had. Ook haar opleiding zou ernstig zijn verwaarloosd. Samen met haar iets oudere nicht ging zij nu naar Cathechisatie, werd zij door tante Walburg in de Huishoudelijke taken onderricht en werd zij in staat gesteld pianolessen te volgen.
 
En in mei 1849 werd Jan, het oudste weeskind, in Amsterdam ingeschreven, zo blijkt uit het bevolkingsregister. In de jaren daarna zou hij het Weeshuis enkele keren verzoeken de hem toekomende huuropbrengsten van het huis in Gorinchem op te sturen. Op zijn erfdeel kon hij formeel pas recht doen gelden als hij meerderjarig was, toentertijd was dat met 23 jaar.
 
Burgerweeshuis GorkumDaarmee was Leenderts voogdijschap wat betreft de dagelijks zorg en opvoeding van de weeskinderen feitelijk beëindigd. Jaren later stuurde hij, na enig aandringen van betrokkenen, het Weeshuis een gedetailleerd overzicht van alle inkomsten en uitgaven met betrekking tot elk van de weeskinderen over de periode 1845-1849.
 
Waarom Barend Abraham, bijna tien jaar oud, in het weeshuis werd geplaatst, is nog niet achterhaald. Wellicht werd het bij oom Leendert in huis te vol: tante Helena was inmiddels van haar vijfde kind in verwachting. Of de jongen in het Weeshuis nog vaak bezoek van iemand kreeg, al dan niet om hem preken voor te lezen, is maar de vraag.
 
Haarstraat GorinchemWellicht heeft zijn grootvader hem in de eerste paar jaar nog bezocht, maar in december 1849 overleed Abraham Hoogbruin, 76 jaar oud, in zijn woning in de Haarstraat, Wijk D nummer 182.
Ook over zijn nalatenschap zijn de notariële aktes aanwezig in het Regionaal Archief Gorinchem. Abraham was drie maal gehuwd geweest; zijn derde echtgenote was een jaar eerder gestorven. Alleen uit het eerste huwelijk met Maria Monseur had hij kinderen. Daarvan was alleen de 53-jarige Diliana, een oudere zus van Alida, als laatste nog in leven.
De nalatenschap moest dus worden verdeeld tussen deze Diliana en de kinderen van Barend en Alida.

Op 31 januari 1850 werd de inventaris van de woning beschreven en op waarde geschat. Behalve de eerder genoemde Diliana, haar echtgenoot en Leendert Faddegon, was hierbij ook Johannes Van Maaren aanwezig, die de regenten van het Burgerweeshuis vertegenwoordigde. Deze traden op “als voogden over den in gezegd gesticht opgenomen minderjarigen Barend Abraham Faddegon“. Leendert Faddegon trad tevens op als voogd over de oudste twee kinderen, waarvan in de actes staat vermeld dat die nog bij hem waren “gedomicilieerd”.

Het opmaken van de eenvoudige inventaris van Abraham Hoogbruin zal niet al te moeilijk zijn geweest. De totale waarde werd geschat op f 450,-; daarnaast was er voor een totaal van f 750,- aan schulden. In de akte staat vermeld, dat Leendert Faddegon verklaarde nog f 21,- van Abraham tegoed te hebben wegens huur van het bovenhuis in de Arkelstraat. Diliana en haar echtgenoot ontkenden het bestaan van deze schuld, “daar de huur altijd in kontanten verrekend is“.
Leendert verklaarde ook, dat zijn broer Barend aan Diliana f 1000,- in kontanten had geleend, nadat zij in 1842 van tafel en bed van haar echtgenoot gescheiden was. Die schuld zou worden terugbetaald uit de nalatenschap van Abraham. De aanwezige echtgenoot verklaarde van niets te weten, en als het inderdaad zo geweest zou zijn, dan was dit zonder zijn toestemming gebeurd en dus volgens hem niet rechtsgeldig. Diliana vertelde wel voor die schuld te hebben getekend, maar die zou haar gedeeltelijk zijn kwijtgescholden.
Tot de onroerende goederen behoorde, naast het woonhuis in de Haarstraat, ook een zestal “eenvoudige graven op het voornamere gedeelte der Buitenbegraafplaats“.

In april 1851 vond de officiële boedelscheiding plaats. Noch de voogd noch de toeziend voogd van de kinderen waren hierbij aanwezig: zij hadden vertegenwoordigers gemachtigd de zaken af te handelen. Kennelijk was er een oplossing gevonden voor Leenderts eerdere bezwaren, of vond hij niet langer nodig zich hiervoor in te zetten.
Het onroerend goed bleek f 2300,- te hebben opgebracht, de inboedel was verkocht voor ruim f 400,-. Daarnaast werd een lening afgelost die de laatste echtgenote van Abraham aan een zekere Arie Koopman had verstrekt, waarmee de totale baten op bijna f 3900,- kwamen. Naast de kosten van de begrafenis, de deurwaarder, notaris, etc. moest de hypotheek op de eigen woning nog worden afgelost. Na aftrek daarvan bleef er onder de erfgenamen bijna f 2740,- te verdelen (dat is in huidige waarde ca €30.000,-).
Diliana ontving hiervan de helft, twee zesde ging naar Leendert ten behoeve van Jan en Marie en één zesde, dat is f 457,- (ca €5000,-) werd door de regenten van het weeshuis geïncasseerd voor Barend Abraham. De gemachtigde van de toeziend voogd liet optekenen, dat hij verlangde dat de belegging van het geld voor de kinderen werd bijgeschreven in het Grootboek der Nationale Schuld.

Jan zou zijn erfdeel al snel opeisen: een paar maanden nadat het geld was verdeeld trouwde hij, waardoor hij wettelijk meerderjarig werd. Hij begon zijn eigen (horloge-)zaak op de Nieuwendijk. Het verhaal over Johannes Leendert Faddegon en zijn nakomelingen staat op de pagina familie Faddegon-Faddegon.

In maart 1853 werd Barend Abraham 13 jaar oud. Broer Jan vond dat een goed moment het Weeshuis te verzoeken zijn broertje bij hem te huisvesten, mede om hem het vak van horlogemaker te kunnen leren. Hij had hiervoor de Amsterdamse advocaat Bosch van Drakenstein ingeschakeld, die een fraaie aanbevelingsbrief schreef (zie dit pdf-bestand). Na ruim drie jaar in het weeshuis te hebben gezeten, vertrok Barend Abraham in mei 1853 per beurtschipper naar Amsterdam, een nieuwe toekomst tegemoet…

Oudezijds Voorburgwal (links nr.126) - foto ca.1930Marie woonde sinds 1849 in IJsselstein. Hoe zij daar terecht kwam en wat zij daar deed is nog niet opgehelderd. Maar in 1855 kwam zij weer naar Amsterdam, waar zij trouwde met de koopman Frederik Hendrik Eiff, weduwnaar met een dochtertje van vier jaar oud: Paulina Johanna. Frederik was turfhandelaar op de Oudezijds Voorburgwal (huidig nummer 126). Waarschijnlijk was Frederik een bekende van de familie, want bij diens eerdere huwelijk met Diena Johanna Temme (in 1853) was Marie’s broer Jan getuige.
In 1860 verhuisden Marie en Frederik naar de Vijzelstraat. In datzelfde jaar werd Frederik opgenomen in het Buitengasthuis ten gevolge van “krankzinnigheid”. Volgens overlevering zou hij vervolgens zijn opgenomen in Meerenberg, waar hij aan de gevolgen van hondsdolheid overleed. Het bevolkingsregister in Amsterdam noteerde echter: “in het Krankz. Gesticht te Delft overleden”. Dat laatste kon in het gemeentearchief van Delft worden bevestigd. Paulina vertrok twee jaar later naar familie van haar moeder.

Zes jaar lang woonde Barend Abraham bij zijn broer en diens gezin en werkte hij voor hem in de horlogezaak. Maar in 1859, Barend was toen 19 jaar oud, ging het mis. Broer Jan liet in een brief aan het Weeshuis weten, “dat ik verplicht geweest ben heden mijn broeder het huis te ontzeggen ….. wegens verdergaande hatelijkheid en lage brutaliteit“. Barend was eerder niet in staat geweest te verwoorden wat hem dwars zat, hetgeen leidde tot nors en teruggetrokken gedrag. Maar nu was het tot een uitbarsting gekomen en had hij geroepen, dat ze hem maar beter in het Weeshuis hadden gelaten.
Barend verbleef enkele dagen bij zijn zus en zwager op de O.Z.Voorburgwal en vertrok vervolgens naar oom Leendert in Utrecht. Van hieruit schreef hij de Regenten van het Weeshuis met het verzoek hem raad te geven, met als toelichting: “Daarboven heb ik geen gelegenheid om bij mijn broeder mijn vak te leeren ….. daar ik maar altoos gebruikt werd om te verkoopen en de winkel schoon te houden“.
Hij wilde op zoek naar een nieuw adres als leerling horlogemaker. Leendert bevestigde dit en bood aan, hem enige tijd in huis te nemen en hem verder in het vak te bekwamen. Hierin leek hij redelijk te slagen: Leendert toonde zich tevreden over Barends motivatie en inzet. Overigens waren broer Jan en zus Marie van mening, dat Barend liefst zo snel mogelijk bij zijn oom weg moest, omdat hij daar niets zou leren en dat “…. elke dag langer verblijf als niet anders dan in elk opzicht schadelijk voor hem moet wezen“.
Barend bleek wat opvoeding betreft inderdaad erg ver af te staan van de waarden, die bij Leendert in huis hoog in het vaandel stonden: “Hij grijnst tegen het Christendom, dit is een snood bedrog in zijn oogen“, schreef Leendert aan de Regenten van het Weeshuis. Leendert probeerde hem nog met privé-cathechisatie op het rechte pad te krijgen, maar aan Barend leek dit niet langer besteed. Uit een aantal brieven blijkt, dat dit tot stevige confrontaties leidde.
Een al langer slepend verschil van mening over de financiën, met name tussen broer Jan en oom Leendert, werd dit maal werd uitgevochten over het al dan niet noodzakelijk zijn van kosten voor kleding en gereedschap voor Barend.
Een transcriptie van de brieven die de verschillende familieleden in deze periode aan het weeshuis stuurden, is te vinden in dit pdf-bestand.
Barend keerde in november 1859 terug naar het weeshuis. Waarschijnlijk ging hij in Gorinchem in de leer bij de horlogemaker Kemp, dit op voorspraak van de Regenten van het Weeshuis. Met pasen 1860 werd Barend, zoals gebruikelijk op 20-jarige leeftijd, definitief uit het weeshuis ontslagen.

Al snel bleek Barend er in geslaagd in Amsterdam een nieuwe patroon te vinden, zij het dat de verdiensten van f 2,- die hem als leerling ten deel vielen, onvoldoende waren voor zijn levensonderhoud. Vanuit zijn onderkomen, waarschijnlijk een enkele kamer, op de Korsjespoortsteeg verzocht hij in 1860 het Weeshuis enkele malen om aanvullende gelden. In zijn vak ging hij er al snel goed op vooruit, mede gezien het feit dat zijn patroon na een jaar zijn salaris verdubbelde.

In maart 1863 werd ook Barend, als laatste van de weeskinderen, meerderjarig. Er werd besloten het huis in de Arkelstraat te verkopen aan de huurder. De erfenis kon tenslotte eindelijk worden afgewikkeld.
Om hoeveel geld het uiteindelijk ging, zal met behulp van de gevonden papieren nog wel herleid kunnen worden. Barend geeft in een bedankbriefje aan het Weeshuis te kennen, best nog verrast te zijn door het bedrag.
In ieder geval stelde het Barend in staat zijn eigen “Uurwerkmagazijn met Reparatie-inrichting” te beginnen. Hij vestigde zich daarmee bij zijn zus Marie in de Vijzelstraat, “als zijnde zulks de minst bezwaarende wijze, zoo wel wat lasten als persoonlijke verzorging aangaat“.
 

Uit de verhalen van de familie in de Vijzelstraat blijkt wel, dat Barend Abraham en zijn gezin het niet breed hebben gehad. Desondanks hebben zijn kinderen zich allen goed kunnen ontwikkelen. Barend Abrahams afkeer van preken (van oom Leendert?) lijkt tot gevolg te hebben gehad, dat hij werd aangetrokken tot de maatschappelijke beweging rond “de Dageraad” van Domela Nieuwenhuis en tot de humanistische manier van denken. Ook zijn kinderen hebben van die levenswijze het nodige meegekregen.

 

 

Reacties of aanvullingen? Klik hier.